ECLI:NL:GHARL:2017:3604

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
200.159.199/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake lening in familiesfeer tussen vader en zoon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de zoon tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van verschillende bedragen aan zijn vader. De vader had op verschillende momenten geldbedragen aan de zoon geleend, en de zoon was in gebreke gebleven met de aflossingen. De rechtbank had in eerste aanleg geoordeeld dat de zoon de gevorderde bedragen moest betalen, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De zoon heeft in hoger beroep de vernietiging van het vonnis gevorderd en stelde dat hij niet verplicht was om de bedragen te betalen, omdat er afspraken waren gemaakt over de aflossingen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende grieven van de zoon. Het hof concludeert dat de zoon zijn verweren onvoldoende heeft onderbouwd en dat de grieven falen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de zoon in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 25 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.159.199/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 357653 / HL ZA 13-310)
arrest van 25 april 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de zoon,
advocaat: mr. J.G. Geerdes, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
de vader,
advocaat: mr. A.J.J. Kreutzkamp, kantoorhoudend te Valkenburg.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 2 april 2014 dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 juni 2014
- de beslissing tot verwijzing van 8 juli 2014 van dit hof, locatie Arnhem
- het exploot van oproeping van 8 oktober 2014,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft de vader de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De zoon vordert in het hoger beroep - kort samengevat – het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 2 april 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vader in zijn vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, dan wel diens vorderingen af te wijzen en de vader te veroordelen in de kosten van het geding, in beide instanties, dan wel iedere partij met de eigen proceskosten te belasten vanwege de familiebetrekking tussen hen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn en daarom als vaststaand hebben te gelden
3.2
De vader heeft op verschillende momenten aan de zoon een diverse geldbedragen geleend. In het door partijen van deze geldleningen opgemaakte stuk, door hen beiden ondertekend op 1 december 2011, met als opschrift “Overeenkomst van schuldbekentenis en aflossing” is voor zover van belang het volgende opgenomen:
“Ondergetekende [appellant] , geboren [in] 1962, debiteur, verklaart hierbij dat hij van [geïntimeerde] , crediteur, geboren [in] 1927, crediteur, een renteloos voorschot heeft ontvangen van in totaal 129.500,- Euro bestaande uit;:
108.080,- Euro restant hypotheek nr. [00000] ;
15.000,- Euro in april 2011;
3.100,- Euro ontvangen tussen 31-12-2009 en 22 juni 2010;
2,600,- Euro ontvangen 2 feb, 700,- 2/3 mrt 600,- en 1.300,- op 27/7.
Debiteur belooft het bovenstaande in termijnen terug te betalen van tenminst E 500,- per maand met ingang van 1 september 2011 met uitzondering van het bedrag van E15.000,- dat hij los van zijn mandelijkse aflossingen zo spoedig mogelijk zal betalen.
Credireur belooft hem halfjaarlijks een overzicht te zenden over de betalingen en het resterende schuldbedrag, te beginnen op 1 maart 2012.
(…)
De maandelijkse aflossing zal geschieden totdat de schuldenlast van debiteur is teruggebracht tot 50.000,- euro. Mocht dit laatste bedrag wijzigen dan zal crediteur dit in zijn halfjaarlijks overzicht vermelden."
3.3
Naast de in de overeenkomst genoemde bedragen heeft de vader in de maand april 2012 een bedrag van € 2.500,- aan de zoon ter leen verstrekt. Van dit bedrag heeft de zoon een bedrag van € 252,50 terugbetaald, zodat hij van het geleende bedrag nog € 2.247,50 aan de vader schuldig was.
3.4
Wegens het niet nakomen door de zoon van afspraken over de aflossing van de geleende bedragen heeft de vader bij brief van 1 augustus 2012 van zijn advocaat de zoon gesommeerd de achterstand in de aflossing van € 4.250,-, het bedrag van € 15.000,- (genoemd onder b. in de overeenkomst) en het hiervoor in 3.2 genoemde bedrag van
€ 2.247,50 binnen acht dagen na dagtekening van die brief aan de vader te voldoen.
3.5
De zoon heeft op die brief in een e-mailbericht van 13 augustus 2012 gereageerd met een voorstel omtrent betalingen, welk voorstel door de vader bij brief van zijn advocaat van 22 augustus 2012 is afgewezen. In die brief is een tegenvoorstel gedaan, met aankondiging dat bij niet stipte nakoming van het voorgestelde aflossingsschema de in die brief genoemde bedragen volledig en ineens opeisbaar zijn. De zoon heeft de vervolgens door vader opgestelde vaststellingsovereenkomst niet ondertekend en is de betalingsafspraken niet nagekomen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De vader heeft de zoon gedagvaard en gevorderd hem bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot betaling van € 62.750,-, € 15.000,-, alsmede € 2.247,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 augustus 2012 per voornoemd bedrag tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten van € 500,-, met veroordeling van de zoon in de kosten van de procedure.
4.2
De rechtbank heeft bij verstekvonnis van 2 april 2014 de zoon veroordeeld tot betaling aan de vader van de gevorderde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten zoals gevorderd. De zoon is ook in de proceskosten van de vader veroordeeld, zijnde een bedrag van € 1.828,82.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
De door de zoon aangevoerde vijf grieven laten zich als volgt beoordelen.
5.2
Grief I,ertoe strekkende dat de rechtbank een comparitie van partijen had moeten gelasten, faalt reeds omdat tegen een beslissing om geen comparitie te gelasten op grond van artikel 131 Rv geen hogere voorziening openstaat. Voorts heeft de zoon geen belang bij deze grief – zo al terecht, gelet op het feit dat de zoon in eerste aanleg niet is verschenen – omdat deze als zodanig niet tot de vernietiging van het vonnis en tot de door hem beoogde andere beslissing kan leiden. Het beroep dat de zoon in dat verband heeft gedaan op enerzijds de aanvullende en anderzijds de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is niet voorzien van enige toelichting of onderbouwing, zodat de zoon op dit punt niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Zo heeft de zoon niet aangegeven op welke gronden hij meent dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat uit de overeenkomst aanvullende rechtsgevolgen voortvloeien en welke dat zijn, dan wel dat een bepaalde uit de overeenkomst van partijen voortvloeiende regel onaanvaardbaar zou zijn.
5.3
De zoon heeft tot zijn verweer aangevoerd (
grief III) dat hij met de vader zou hebben afgesproken dat hij op de leningen zou aflossen “tot een hoofdsom van € 50.000,- zou zijn bereikt” en dat het bedrag van € 15.000,- tot betaling waarvan hij is veroordeeld “al was begrepen in het totaalbedrag van de hoofdsom die zou moeten worden terugbetaald” (memorie van grieven sub 6 en 8). De vader heeft erkend dat de aflossingsafspraken er op waren gericht dat de zoon zou terugbetalen totdat een hoofdsom van € 50.000,- zou zijn bereikt. De zoon heeft zijn stellingen, ook met die erkenning van de vader, niet van een nadere toelichting voorzien die tot strekking heeft en aannemelijk maakt dat hij de door de vader gevorderde bedragen niet verschuldigd is en op welke gronden dat dan zo is, zodat het hof in het duister tast over de vraag wat de zoon daarmee beoogt. Dat ontbreken van een zodanige toelichting klemt te meer, nu de zoon nog niet zodanige bedragen heeft afgelost dat een hoofdsom van € 50.000,- is bereikt en de vader gezien de vorderingen slechts die bedragen heeft gevorderd waarop volgens het schema in de overeenkomst van 1 december 2011 moest worden afgelost, verminderd met een bedrag van € 50.000,-. De vader heeft dat bij dagvaarding in eerste aanleg aldus toegelicht dat het bedrag onder b. van de schuldbekentenis niet in het aflossingsschema is opgenomen, dat de zoon aflossingsverplichtingen had over een bedrag van € 64.500,- en dat op dit bedrag slechts
€ 1.750,- is voldaan. Dat resulteert in het gevorderde bedrag van € 62.750,-, naast de andere gevorderde bedragen.
5.4
De stelling van de zoon dat ook het bedrag van € 15.000,- is begrepen in het totaalbedrag van de hoofdsom die zou moeten worden terugbetaald, is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende onderbouwd, te meer nu dat niet volgt uit de overeenkomst van 1 december 2011. Feiten en omstandigheden die daar wel toe zouden leiden heeft de zoon onbesproken gelaten, evenals een explicatie waarom die stelling er toe leidt dat hij het bedrag niet verschuldigd is.
De zoon heeft gewezen op een e-mailbericht van 9 januari 2014, maar dat maakt zijn stellingen op dit punt niet helderder, nu hij heeft volstaan met de mededeling dat dit bericht een verslag van een bespreking is, zonder in te gaan op de inhoud van die bespreking en de gevolgen daarvan voor de vorderingen van de vader. De zoon heeft derhalve zijn verweren tegen de vorderingen van de vader onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof aan die verweren voorbijgaat.
5.5
Grief III slaagt niet.
5.6
De zoon heeft niet betwist dat de gevorderde bedragen opeisbaar zijn en dat hij met ingang van 10 augustus 2012 in verzuim is geraakt. Hij is daarom met ingang van die datum de wettelijke rente verschuldigd. Voor verschuldigdheid van wettelijke rente is, anders dan de zoon sub 19 van zijn memorie van grieven betoogt, een tot betaling van die rente strekkende afspraak niet vereist.
Grief IVfaalt.
5.7
Grief IIslaagt evenmin. Het zakelijk karakter van de in dit geschil aan de orde zijnde rechtsverhouding rechtvaardigt een afwijking van het in artikel 237 Rv. neergelegde uitgangspunt de proceskosten tussen familieleden te compenseren. De in
grief Vnog aan de orde gestelde uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van de rechtbank laat het hof in stand, nu de zoon geen argumenten heeft aangevoerd – anders dan die al in het kader van grief I door het hof zijn verworpen – op grond waarvan die uitvoerbaarheid bij voorraad gelet op de wederzijds betrokken belangen achterwege zou moeten blijven.
5.8
Nu de grieven falen zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Het hof zal de zoon in de proceskosten in hoger beroep van de vader veroordelen. Daarvoor geldt hetzelfde als in 5.7 is overwogen over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Het hof stelt de proceskosten vast op € 308,- voor verschotten en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt, tarief IV).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van
2 april 2014;
veroordeelt de zoon in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vader vastgesteld op € 308,- voor verschotten en op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. M.W. Zandbergen en mr. J.N. Bartels en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 april 2017.