ECLI:NL:GHARL:2017:3966

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
11 mei 2017
Zaaknummer
200.196.870
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en ingangsdatum in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2017, gaat het om een verzoek tot wijziging van kinderalimentatie. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel van 12 mei 2016, waarin de alimentatie voor zijn kinderen was vastgesteld. De vader verzoekt om de alimentatie voor zijn oudste zoon, [verweerder], met ingang van 4 augustus 2014 op nihil te stellen, en om de ingangsdatum van de alimentatie voor zijn jongste kinderen, [kind 3] en [kind 4], te herzien. De rechtbank had eerder de alimentatie voor [verweerder] vastgesteld op € 82,- per maand en voor [kind 4] op € 82,- per maand, terwijl de bijdrage voor [kind 3] op nihil was vastgesteld.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. De vader stelt dat [verweerder] in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, maar het hof oordeelt dat [verweerder] nog een aanvullende behoefte heeft van € 82,- per maand. Wat betreft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie, oordeelt het hof dat deze moet worden vastgesteld op 1 maart 2016, omdat de vader pas op dat moment zijn financiële situatie heeft onderbouwd. Voor de bijdrage van de moeder aan de vader voor [kind 3] wordt de ingangsdatum vastgesteld op 17 september 2015, de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank voor de meeste onderdelen, maar wijzigt het de ingangsdatum van de alimentatie voor [kind 3]. De beslissing is genomen door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.196.870 en 200.196.877
(zaaknummers rechtbank Overijssel 176448 en 176449)
beschikking van 11 mei 2017
inzake
in de procedure met zaaknummer 200.196.870:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats verweerder] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerder] .
en in de procedure met zaaknummer 200.196.877:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verzoekster] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. P.S. Wibbelink.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de twee beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 12 mei 2016, respectievelijk uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de procedure met zaaknummer 200.196.870:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Wibbelink van 16 september 2016, strekkende tot onttrekking;
en in de procedure met zaaknummer 200.196.877:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 augustus 2016;
- een journaalbericht van mr. Wibbelink van 16 september 2016, strekkende tot onttrekking;
- een brief van de moeder van 28 februari 2017 met productie.
2.2
In de procedure met zaaknummer 200.196.877 heeft na te noemen minderjarige [kind 4] bij brief van 6 december 2016 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek van de vader.
2.3
De mondelinge behandeling in de procedures met zaaknummers 200.196.870 en 200.196.877 heeft op 3 maart 2017 plaatsgevonden. Namens de vader is zijn advocaat verschenen. [verweerder] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De moeder is met bericht van verhindering vooraf niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

in de procedures met zaaknummers 200.196.870 en 200.196.877:
3.1
Het huwelijk van de vader en de moeder is op 6 april 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Almelo van
18 februari 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum kind 1] ;
- [verweerder] , geboren op [geboortedatum kind 2] ;
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum kind 3] en
- [kind 4] , geboren op [geboortedatum kind 4] .
[kind 1] woont zelfstandig. De vader heeft aan haar tot haar 21e jaar een bijdrage verstrekt in de kosten van levensonderhoud en studie. [kind 3] woont sinds 14 december 2014 bij de vader. De beide zoons wonen bij de moeder.
3.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking van 18 februari 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de vader aan de moeder met ingang van 18 februari 2004 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 486,- per kind per maand zal voldoen.
Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2016 ingevolge de wettelijke indexering
€ 579,62 per kind per maand.
4. De omvang van het geschil
in de procedure met zaaknummer 200.196.870 (zaaknummer rechtbank 176448):
4.1
In geschil is de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage vastgesteld op € 82,- per maand met ingang van 1 maart 2016.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
12 mei 2016. De grieven zien op de ingangsdatum en op de behoefte van [verweerder] . De vader verzoekt het hof de beschikking van 12 mei 2016 te vernietigen in die zin dat de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder] met ingang van 4 augustus 2014, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (17 september 2015) op nihil wordt gesteld, dan wel op een bedrag dat het hof juist acht.
in de procedure met zaaknummer 200.196.877 (zaaknummer rechtbank 176449):
4.3
In geschil zijn de bijdragen van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] en [kind 4] . De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage voor [kind 4] met ingang van 1 februari 2016 vastgesteld op € 82,- per maand, de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage voor [kind 3] met ingang van 14 december 2014 vastgesteld op nihil en de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage voor [kind 3] met ingang van 1 februari 2016 vastgesteld op € 102,- per maand.
4.4
De vader is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank van 12 mei 2016. De grief ziet op de ingangsdatum van de door de vader aan de moeder te betalen gewijzigde bijdrage voor [kind 4] en op de ingangsdatum van de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage voor [kind 3] . De vader verzoekt het hof de beschikking van 12 mei 2016 te vernietigen in die zin dat de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] met ingang van 1 februari 2014, dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (17 september 2015) dan wel met ingang van een datum die het hof juist acht wordt vastgesteld op een bedrag van € 82,- per maand en dat de door de moeder aan hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 3] met ingang van 14 december 2014 dan wel met ingang van 1 april 2015 dan wel met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift (17 september 2015) wordt vastgesteld op een bedrag van € 102,- per maand.

5.De motivering van de beslissing

in de procedures met zaaknummers 200.196.870 en 200.196.877:
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
5.2
De vader stelt dat [verweerder] in eigen levensonderhoud kan voorzien, zodat hij niet langer behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Hij heeft via de fiscus vernomen dat [verweerder] al vanaf juli 2014 studiefinanciering ontvangt en inkomsten heeft uit een bijbaantje bij een horecabedrijf in [woonplaats verweerder] . Zolang [verweerder] niet deugdelijk aantoont wat zijn inkomen was en is, meent de vader dat ervan moet worden uitgegaan dat [verweerder] zelf in zijn behoefte kon en kan voorzien en dat de door hem te leveren bijdrage aan [verweerder] in de kosten van levensonderhoud en studie op nihil dient te worden gesteld met ingang van de datum dat [verweerder] meerderjarig is geworden, 4 mei 2014.
Het hof stelt vast dat de vader geen grief heeft gericht tegen de hoogte van de behoefte van [verweerder] ad € 508,- per maand. Het hof is van oordeel dat, indien uitgegaan wordt van een door [verweerder] ontvangen studiefinanciering voor een thuiswonende en van inkomsten uit een bijbaantje van naar schatting € 200,- per maand (welk bedrag de vader in eerste aanleg heeft genoemd), [verweerder] in ieder geval nog een aanvullende behoefte heeft van € 82,- per maand.
5.3
Met betrekking tot de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [verweerder] , in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] en in de kosten van verzorging en opvoeding dan wel levensonderhoud en studie van [kind 3] overweegt het hof het volgende.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechter is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
5.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat nu de vader voorafgaand aan of bij de indiening van zijn verzoek geen enkele onderbouwing van zijn financiële situatie heeft gegeven en deze onderbouwing pas kort voor de zitting bij de rechtbank in het geding heeft gebracht, [verweerder] pas vanaf dat moment serieus bedacht kon zijn op vermindering van de bijdrage. Mede vanwege de gecompliceerde financiële situatie van de vader is het in deze specifieke situatie daarom reëel om de ingangsdatum vast te stellen op 1 maart 2016, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de vader inzage heeft verschaft in zijn financiële situatie.
De stelling van de vader dat [verweerder] er eerder van op de hoogte was of had kunnen zijn dat zijn financiële situatie slecht was en er dus eerder rekening mee had kunnen houden dat de bijdrage zou wijzigen, is naar het oordeel van het hof bij gebreke van onderliggende stukken onvoldoende aannemelijk geworden.
5.5
Met betrekking tot de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 4] is het hof met de rechtbank van oordeel dat nu de vader eerst op 18 januari 2016 zijn financiële gegevens in het geding heeft gebracht, het toen pas voor de moeder mogelijk was kennis te nemen van de onderbouwing van het verzoek van de vader. Gelet op het feit dat in casu sprake is van een gecompliceerde financiële situatie van de vader (verschillende bedrijven, waaronder in [land] , een uitkering, verschillende uitkeringspercentages) is het hof van oordeel dat het in deze specifieke situatie reëel is om de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage vast te stellen op 1 februari 2016.
5.6
Het hof hanteert als ingangsdatum voor de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage voor [kind 3] , 17 september 2015, zijnde de datum van indiening van het verzoek in eerste aanleg, nu de moeder er vanaf toen rekening mee heeft kunnen houden dat zij een bijdrage voor [kind 3] aan de vader zou moeten gaan betalen. In zoverre slaagt de grief van de vader in de procedure met zaaknummer 200.196.877.

6.De slotsom

in de procedure met zaaknummer 200.196.870:
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de beschikking van 12 mei 2016 van de rechtbank Overijssel met zaaknummer 176448 bekrachtigen.
in de procedure met zaaknummer 200.196.877:
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief voor zover die betrekking heeft op de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie voor [kind 4] en slaagt de grief met betrekking tot de ingangsdatum van de alimentatie voor [kind 3] deels.
Het hof zal de beschikking van 12 mei 2016 van de rechtbank Overijssel met zaaknummer 176449 vernietigen voor zover het de ingangsdatum van de door de moeder aan de vader te betalen bijdrage voor [kind 3] betreft en beslissen als hierna vermeld, en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen voor het overige.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de procedure met zaaknummer 200.196.870:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van
12 mei 2016 met zaaknummer 176448;
in de procedure met zaaknummer 200.196.877:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van
12 mei 2016 met zaaknummer 176449, voor zover het de ingangsdatum van de door de moeder te betalen bijdrage voor [kind 3] betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de moeder aan de vader met ingang van17 september 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 3] € 102,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 12 mei 2016 met zaaknummer 176449, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, A. Smeeïng-van Hees en G.J. Rijken, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 11 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.