ECLI:NL:GHARL:2017:4015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
200.212.711/01 en 200.212.711/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de onmacht van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de beschikking van de kinderrechter van 10 maart 2017 te vernietigen, waarin de minderjarige onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en een machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder stelt dat zij in staat is om voor [de minderjarige] te zorgen, vooral nu zij samenwoont met haar nieuwe partner [D]. De raad voor de kinderbescherming, verweerder in hoger beroep, heeft echter aangegeven dat de moeder niet in staat is om de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen, wat leidt tot ernstige zorgen over de ontwikkeling van het kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 20 april 2017 is de moeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat mr. J.S. Bauer. De raad en de GI hebben ook hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder sinds 2013 hulp heeft ontvangen van verschillende instanties, maar dat deze hulp niet heeft geleid tot verbetering van haar opvoedingsvaardigheden. De moeder heeft [de minderjarige] niet de nodige structuur en begeleiding kunnen bieden, wat heeft geleid tot pedagogische verwaarlozing.

Het hof heeft geconcludeerd dat de pleegouders, bij wie [de minderjarige] momenteel verblijft, wel in staat zijn om de benodigde opvoedingsomgeving te bieden. De moeder heeft geen belang meer bij de schorsing van de uitvoerbaarheid van de beschikking van de kinderrechter, aangezien het hof in de hoofdzaak heeft beslist. Het hof heeft het verzoek van de moeder tot schorsing afgewezen en de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van [de minderjarige] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.212.711/01 en 200.212.711/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/153186 / FJ RK 17-103)
beschikking van 11 mei 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.S. Bauer te Leeuwarden,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,
2. de pleegouders van [de minderjarige] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), tevens houdende incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, ingekomen op 24 maart 2017;
- het verweerschrift met productie(s) in de hoofdzaak en in het incident van de raad;
- een journaalbericht van mr. Bauer van 10 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bauer van 18 april 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [B] verschenen. Namens de GI is mevrouw [C] verschenen. Voorts zijn de pleegouders verschenen. Aan de huidige partner van de moeder, [D] (verder te noemen: [D] ), is bijzondere toegang verschaft.
2.3
Na de mondelinge behandeling is met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Bauer van 24 april 2017 met productie(s). De raad en de belanghebbenden hebben, hoewel zij daartoe door het hof in de gelegenheid zijn gesteld, geen reactie ingediend op dit journaalbericht.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [E] (verder te noemen: de vader) is [in] 2009 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader is [in] 2012 overleden. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 10 maart 2017 tot 10 maart 2018. Voorts heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 10 maart 2017 tot 10 maart 2018.
3.3
De moeder en [de minderjarige] hebben vanaf juli 2016 tot medio maart 2017 in het gezinshuis [F] verbleven. [de minderjarige] verblijft sindsdien bij de pleegouders. De moeder woont thans samen met [D] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder verzoekt het hof:
in het incident:
te bevelen dat de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 10 maart 2017 zowel ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] als ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , dan wel alleen ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , wordt geschorst;
in het principaal beroep:
de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , dan wel alleen het verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , af te wijzen, kosten rechtens.
Ter zitting heeft mr. Bauer verklaard dat zij het hof subsidiair verzoekt, zowel in het incident als in het principaal beroep, om een NIFP-onderzoek te gelasten.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad (200.212.711/02)
5.1
Nu het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij de behandeling van haar incidentele verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking van 10 maart 2017. Het hof zal dit verzoek om die reden afwijzen.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing (200.212.711/01)
5.2
De moeder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat er sprake is van een verkeerd gebruik van de instrumenten van kinderbescherming en van een onjuiste wetstoepassing. De moeder voert hiertoe aan dat bij de maatregelen van een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing de verwachting is dat de ouder(s) in staat is/zijn binnen een voor de minderjarige aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. In het geval van een verlen(g)ing van een machtiging tot uithuisplaatsing dient er dus zicht te zijn op terugplaatsing van de minderjarige bij de ouder(s). De raad heeft in zijn rapport van 2 februari 2017 (hierna: het raadsrapport), zo heeft de moeder aangevoerd, reeds aangegeven dat [de minderjarige] niet meer kan terugkeren naar de moeder en dat de uithuisplaatsing dus niet tijdelijk zal zijn. De moeder stelt dat de raad daarom een verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] had moeten indienen. Nu dit niet is gebeurd, is de moeder van mening dat zij hiermee wordt gedupeerd doordat nu wordt getoetst aan de criteria die gelden voor een ondertoezichtstelling en verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing en niet aan de criteria voor een gezagsbeëindiging. Bij toewijzing van de onderhavige verzoeken van de raad hoeft de moeder, zo stelt zij, er niet op te rekenen dat de GI zich aan de wet zal houden en zich zal inspannen om te bereiken dat de moeder weer de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich kan nemen.
5.3
De raad heeft in het raadsrapport en in zijn verweerschrift in hoger beroep toegelicht dat de raad een verzoek tot gezagsbeëindiging heeft overwogen, maar daarvan heeft afgezien omdat een gezagsbeëindiging in het belang van de ontwikkeling van de minderjarige moet zijn en de raad het in dit geval (vooralsnog) niet in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige] en niet in het belang van de moeder acht. De moeder en [de minderjarige] hebben een sterke band, die mogelijk nog versterkt is door het overlijden van de vader eind 2012. Het behoud van deze band is volgens de raad voor [de minderjarige] heel belangrijk. Een gezagsbeëindiging zou voor de moeder emotioneel te heftig en te belastend zijn en hierdoor ook een sterke weerslag op [de minderjarige] hebben. Voor de moeder is het belangrijk dat er sprake is van een behapbaar proces dat voor haar te overzien is. De raad vreest dat een directe gezagsbeëindiging ertoe zou leiden dat de moeder helemaal niet meer beschikbaar zou zijn voor [de minderjarige] , wat niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn. De raad heeft daarbij ook aangegeven dat een gezagsbeëindiging op termijn de meest passende maatregel zal zijn, maar niet op dit moment.
5.4
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.5
Uit artikel 1:265b, lid 1 BW volgt dat de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
5.6
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval aan de gronden voor zowel de ondertoezichtstelling als de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing is voldaan. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.7
Het hof is, anders dan de moeder heeft aangevoerd, van oordeel dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd, met name op het gebied van haar fysieke en emotionele veiligheid, haar sociaal-emotionele ontwikkeling en haar gedrag. Het hof deelt de visie van de raad dat er toen [de minderjarige] bij de moeder woonde sprake is geweest van ernstige pedagogische verwaarlozing.
Tijdens het raadsonderzoek hebben verschillende hulpverlenende instanties en informanten, waaronder de thuisbegeleiding van Thuiszorg [G] , de gezinshuisouders van gezinshuis [F] en de leerkracht van [de minderjarige] , ernstige zorgen geuit over [de minderjarige] en de moeder. Deze zorgen zijn volgens de raad het gevolg van de beperkte opvoedingsvaardigheden van de moeder. [de minderjarige] overstijgt haar moeder in intelligentie. De moeder heeft in gesprekken met de hulpverleners zelf ook aangegeven dat zij het niet redde met [de minderjarige] . De moeder betrok [de minderjarige] bij volwassenzaken en was onvoldoende in staat om [de minderjarige] te begrenzen, aan te sturen, te stimuleren en aan te sluiten bij haar behoeften. Hierdoor is [de minderjarige] onaangepast, dominant, claimend, vrij en grensoverschrijdend gedrag gaan vertonen en ontwikkelde zij zich niet naar haar mogelijkheden.
De moeder kreeg [de minderjarige] soms niet naar school (waardoor [de minderjarige] een periode niet naar school is geweest), de moeder had moeite met het juiste voedingspatroon voor [de minderjarige] en de moeder stimuleerde haar niet om te bewegen waardoor [de minderjarige] overgewicht heeft, en er waren veel ruzies tussen de moeder en [de minderjarige] , waarbij er soms werd geschreeuwd naar elkaar. Tijdens het raadsonderzoek heeft de moeder verklaard, zo wordt in het raadsrapport vermeld, dat [de minderjarige] ongeveer twee keer per week overgeeft. De moeder weet de reden hiervan niet. De hulpverlenende instanties vermoeden dat [de minderjarige] dit weet op te wekken bijvoorbeeld om haar zin te krijgen.
5.8
[de minderjarige] heeft behoefte aan een opvoedingsomgeving, waarin zij voldoende duidelijkheid, regels, structuur en stimulans krijgt en waarin zij al haar mogelijkheden ten volle kan benutten. Dit vraagt meer dan gemiddeld van haar verzorgers en opvoeders. Naar het oordeel van het hof is de moeder niet in staat gebleken [de minderjarige] dit te bieden. Het hof ziet, evenals de raad, dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt en dat er geen sprake is van onwil maar van onmacht. De moeder heeft sinds 2013 - kort na het overlijden van de vader van [de minderjarige] - van diverse hulpverlenende instanties hulp ontvangen, onder meer van [H] (praktische pedagogische gezinsbegeleiding), thuisbegeleiding van Thuiszorg [G] (hulp bij de administratie, financiën en met de opvoeding), een diëtiste (begeleiding bij het voedingspatroon van [de minderjarige] en de moeder) en het gezinshuis [F] . Uit de verklaringen van de thuisbegeleiding en de gezinshuisouders, zoals weergegeven in het raadsrapport, blijkt naar het oordeel van het hof voldoende dat de ingezette hulpverlening tot onvoldoende verbetering in de vaardigheden van de moeder heeft geleid en dat de moeder onvoldoende in staat is gebleken de bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] weg te nemen. De zorgen die de hulpverlenende instanties vanaf 2013 in de thuissituatie bij de moeder hebben geconstateerd, zijn bevestigd tijdens het verblijf van de moeder en [de minderjarige] in het gezinshuis vanaf medio 2016. De gezinshuisouders hebben geconcludeerd dat [de minderjarige] schade oploopt in haar ontwikkeling, omdat er geen groei is in de opvoedingsvaardigheden van de moeder. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat dit reeds na drie maanden is geconcludeerd en dat deze periode te kort is om te kunnen vaststellen dat zij onvoldoende vaardigheden kan ontwikkelen. Daarnaast heeft de moeder zich op het standpunt gesteld dat zij niet gedurende dag en nacht is geobserveerd mede omdat er slechts twee begeleiders voor vijf gezinnen waren, dat het gezinshuis nog weinig ervaring heeft, dat [de minderjarige] ouder was dan de andere kinderen die in het gezinshuis verbleven en dat de gezinshuismoeder niet objectief en onafhankelijk is doordat zij bij de raad heeft gewerkt. Het hof ziet in deze omstandigheden - wat er verder van zij - geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies die ten aanzien van de moeder en [de minderjarige] zijn getrokken op grond van hun verblijf in het gezinshuis, te meer daar de observaties in het gezinshuis hebben bevestigd wat de hulpverlening in de jaren voor de uithuisplaatsing in de thuissituatie ook al had geconstateerd.
Ondanks de ingezette hulpverlening en begeleiding lukt het de moeder niet om in te spelen op de steeds veranderende opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] en is zij onvoldoende in staat om zich in [de minderjarige] te verplaatsen. De moeder beschikt derhalve niet over de opvoedingsvaardigheden die aansluiten bij de specifieke opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] .
5.9
Het hof is van oordeel dat de pleegouders [de minderjarige] voornoemde opvoedingsomgeving kunnen bieden. Ter zitting heeft de pleegvader onder meer verklaard dat [de minderjarige] een vrolijk, intelligent, maar ook dominant meisje is. Het is de pleegouders opgevallen dat [de minderjarige] heel veel dingen ziet en onthoudt, dat ze precies weet hoe bepaalde huishoudelijke apparaten werken, dat ze moeilijk zichzelf kan vermaken, dat ze graag op de voorgrond treedt en dat ze een matige lichaamsconditie heeft. De pleegouders moeten haar voortdurend begrenzen, ook wat eten betreft, aanspreken op haar gedrag en stimuleren (onder meer om naar buiten te gaan en te bewegen). De pleegouders hebben desgevraagd verklaard dat dit redelijk intensief is voor hen.
Op grond van het verhandelde ter zitting constateert het hof dat [de minderjarige] in de korte tijd dat zij bij de pleegouders verblijft, ongeveer een maand, zich al positief heeft ontwikkeld. Naar het oordeel van het hof dient deze positieve ontwikkeling niet doorbroken te worden door een terugplaatsing bij de moeder.
5.1
Het hof deelt de visie van de raad voor wat de betreft de afweging om vooralsnog geen gezagsbeëindigende maatregel te verzoeken. Het hof is met de raad van oordeel dat het belang van [de minderjarige] voorop dient te staan en dat beëindiging van het gezag van de moeder op dit moment niet in het belang van [de minderjarige] is. Een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in dit geval niet alleen nodig vanwege, zoals hiervoor is overwogen, de ernstige zorgen die bestaan over [de minderjarige] , maar ook voor de tijd die nodig is voor de moeder om emotionele toestemming te kunnen geven voor de plaatsing bij de pleegouders.
5.11
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat zij met [D] in staat is [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden en dat de raad dit had moeten onderzoeken. Het hof overweegt dat, nog daargelaten dat de relatie met [D] pril is, de moeder de hoofdopvoeder van [de minderjarige] is, waarbij [D] fulltime werkt en de moeder derhalve op veel momenten alleen met [de minderjarige] zal zijn. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de ernstige zorgen over [de minderjarige] in relatie tot de opvoedingsvaardigheden van de moeder acht het hof de afweging van de raad om op dit punt geen nader onderzoek te doen begrijpelijk.
5.12
De moeder heeft het hof subsidiair verzocht om een NIFP-onderzoek te gelasten. De moeder doet daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] , zodat het verzoek van de moeder niet toewijsbaar is. [de minderjarige] heeft een stabiele, voorspelbare en gestructureerde opvoedomgeving nodig, die haar thans in het pleeggezin wordt geboden. Nieuw onderzoek zal wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg hebben, hetgeen niet in haar belang is. Dit geldt temeer nu [de minderjarige] in de korte tijd dat zij bij haar pleegouders verblijft een positieve ontwikkeling laat zien.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof als volgt te beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
zaaknummer 200.212.711/02:
wijst het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 maart 2017, af;
zaaknummer 200.212.711/01:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 maart 2017;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en J.L. Roubos, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 11 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.