ECLI:NL:GHARL:2017:4260

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 mei 2017
Publicatiedatum
22 mei 2017
Zaaknummer
200.195.957/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie in hoger beroep na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van een man en vrouw na hun echtscheiding. De man en vrouw zijn de ouders van twee kinderen, waarvan de jongste bij de man woont. De rechtbank Midden-Nederland had eerder op 20 april 2016 de partneralimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 395,- per maand en de kinderalimentatie voor de jongste op € 186,- per maand. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, waarbij hij de behoefte en draagkracht van de vrouw betwistte. De vrouw ging in incidenteel hoger beroep, waarbij zij een hogere partneralimentatie vroeg.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn verzoek om wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2017 heeft onderbouwd, omdat de jongste bij hem is gaan wonen. Het hof heeft de kinderalimentatie met ingang van die datum op € 96,- per maand vastgesteld. Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof geoordeeld dat de vrouw in de periode van 27 januari 2016 tot en met 31 december 2016 geen behoefte had aan een bijdrage van de man, en heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie voor die periode afgewezen. Met ingang van 1 januari 2017 heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 743,- per maand. Tevens is bepaald dat de vrouw het teveel betaalde aan de man dient terug te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak om de alimentatieverplichtingen te herzien na wijziging van de omstandigheden, zoals de woonplaats van de kinderen en de financiële situatie van beide ouders. Het hof heeft daarbij de draagkracht van beide partijen zorgvuldig gewogen en de behoefte van de kinderen en de vrouw in aanmerking genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.195.957
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/389024 / FL RK 15-588)
beschikking van 16 mei 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. S. Gadellaa te Bilthoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 april 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 18 juli 2016;
- een brief van mr. De Haan van 22 juli 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Gadellaa van 21 februari 2017 met productie(s);
- een brief van mr. De Haan van 8 maart 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gadellaa van 17 maart 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de meerderjarige] (hierna: [de meerderjarige] ), geboren [in] 1995, en
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2002.
[de meerderjarige] is [in] 2016 21 jaar geworden. Hij woont bij de man en studeert.
[de minderjarige] woonde voorheen de ene week bij de vrouw en de andere week bij de man. Thans woont hij bij de man, alwaar hij per 5 januari 2017 is ingeschreven.
3.2
Bij beschikking van 6 januari 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
De echtscheiding is op 27 januari 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie), als ook de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdragen met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding vastgesteld op € 395,- per maand voor de vrouw en vastgesteld op (in het dictum) € 186,- per maand ten behoeve van [de minderjarige] .
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 april 2016. De grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt die beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor wat betreft de partneralimentatie en opnieuw rechtdoende de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud, althans het verzoek dienaangaande af te wijzen, althans een bijdrage te bepalen die het hof redelijk acht, met ingang van een datum die passend is.
4.3
De vrouw is op haar beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen van de beschikking van 20 april 2016. De grief ziet op de (berekening van de) draagkracht van de man. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te wijzigen, in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud wordt vastgesteld op € 840,- per maand met ingang van 27 januari 2016, vanaf de datum van de beschikking maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, en de beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.4
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de omstandigheden gewijzigd in die zin dat [de minderjarige] bij de man is gaan wonen. Partijen zijn het erover eens dat deze gewijzigde omstandigheid mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd. In verband daarmee heeft de man zijn verzoek vermeerderd in die zin dat hij verzoekt de beschikking ook te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie vanaf 1 november 2016 en de kinderalimentatie met ingang van die datum op nihil te stellen, alsmede te bepalen dat alle door de man aan de vrouw betaalde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding ten behoeve van [de minderjarige] na 1 november 2016, althans na de datum van wijziging, door de vrouw aan de man dienen te worden terugbetaald en te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 november 2017 een bedrag van € 277,- per maand, telkens bij vooruitbetaling aan de man voldoet als bijdrage in de kosten en verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , althans een datum en/of bijdrage als het hof redelijk acht.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp behandelen, waarbij met inachtneming van artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek eerst de bijdrage voor [de minderjarige] wordt besproken.

5.De motivering van de beslissing

De kinderalimentatie
De ingangsdatum
5.1
De man heeft verzocht de kinderalimentatie voor [de minderjarige] met ingang 1 november 2016 te wijzigen omdat [de minderjarige] sinds september/oktober 2016 bij hem woonachtig is. De vrouw heeft erop gewezen dat er geen overleg is geweest over de verhuizing van [de minderjarige] en zijn inschrijving op het adres van de man per 5 januari 2017.
5.2
Het hof zal als ingangsdatum voor wijziging van de kinderalimentatie voor [de minderjarige] de datum van de inschrijving bij de man hanteren, en deze, mede gelet op hetgeen hierna omtrent het inkomen van de vrouw wordt overwogen, om reden van doelmatigheid op 1 januari 2017 stellen. Immers vast is komen te staan dat [de minderjarige] feitelijk bij de man is gaan wonen.
De behoefte van [de minderjarige]
5.3
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige] in 2016 € 710,- per maand bedraagt. Deze behoefte bedraagt na vermeerdering met de wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2017 € 724,91 per maand. Het hof stelt de behoefte van [de minderjarige] op dat bedrag vast.
De draagkracht van de man
5.4
Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man. Het hof zal de draagkracht van de man in principe bepalen aan de hand van het netto besteedbare inkomen van de man (hierna: NBI) en de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)]. Paragraaf 7.2 van het Rapport Expertgroep Alimentatienormen geeft de mogelijkheid om bij de vaststelling van het draagkrachtloos inkomen en aldus in de formule rekening te houden met bepaalde niet-vermijdbare en niet-verwijtbare lasten.
5.5
De vrouw heeft verzocht om bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man, gelijk aan de rechtbank, als inkomen van de man te hanteren het gemiddelde bedrijfsresultaat dat hij in de jaren 2013 en 2014 heeft behaald, te weten een bedrag van € 52.974,-. Daarmee is de man ter zitting akkoord gegaan. Voor zover de vrouw overigens heeft willen bepleiten de privé-onttrekkingen van de man uit de onderneming in die jaren als inkomen te hanteren, volgt het hof dat niet. Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het om een prognose van hetgeen hij uit het oogpunt van continuïteit van de onderneming aan verdienvermogen heeft. Door uit te gaan van (hogere) privé-onttrekkingen wordt voornoemde prognose miskend en uitgegaan van in feite een te hoog voorschot op de aan de man toekomende winst uit onderneming, hetgeen niet tot draagkracht kan leiden. Het hof heeft gelet op het voorgaande onvoldoende reden om uit te gaan van een ander inkomen dan de rechtbank heeft gedaan.
5.6
De vrouw heeft ter zitting erop gewezen dat de man met ingang van de datum waarop [de minderjarige] bij hem woonachtig is recht heeft op een kindgebonden budget van € 4.452,- per jaar. De man heeft laten weten aanspraak te willen maken op het kindgebonden budget maar dat hij nog niet heeft berekend hoeveel dat zal zijn.
Bij voornoemd inkomen uit de onderneming en de hierna te noemen uitgaven voor inkomensvoorziening hoort een kindgebonden budget van € 3.462,- per jaar. Het hof zal dat in de draagkrachtberekening meenemen.
5.7
De woonlasten en de kosten van de zorgverzekering van de man zijn al op forfaitaire wijze meegenomen in voornoemde formule en zal het hof daarom niet meer afzonderlijk meenemen.
5.8
De premie voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van de man komt ten laste van het netto besteedbare inkomen. De hoogte van de premie van € 4.524,- per jaar, oftewel € 377,- per maand, is niet in geschil, zodat het hof daar ook rekening mee houdt. Het netto besteedbaar inkomen bedraagt afgerond € 3.374,- per maand - zoals blijkt uit de eerste aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening over 2017.
5.9
Hoewel in de bestreden beschikking een bedrag van € 350,- per maand als kosten van de man voor [de meerderjarige] staat vermeld, heeft geen van partijen dit bedrag (meer) opgenomen in hun latere draagkrachtberekeningen en met dat bedrag derhalve geen rekening (meer) gehouden. Het hof zal dat ook niet doen. De man betaalt een deel van de studiekosten van de 21-jarige [de meerderjarige] en wel de helft van het collegegeld, hetgeen door de vrouw niet wordt betwist. Wel verschillen partijen van mening over de vraag hoe hoog die kosten op maandbasis zijn. Het collegegeld is dit schooljaar € 1.984,-. De helft daarvan is € 992,- en dat is omgerekend € 82,67 per maand. Het hof ziet aanleiding rekening te houden met deze niet-vermijdbare en niet-verwijtbare kosten van [de meerderjarige] . Het hof zal daarom het draagkrachtloos inkomen van de man daarmee verhogen.
5.1
Ter zitting zijn ook de advocaatkosten van de man ter sprake gekomen. In het algemeen worden advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet beschouwd als een noodzakelijke last die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting, in ieder geval niet voor de vaststelling van kinderalimentatie. Het hof ziet geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en laat de advocaatkosten dan ook buiten beschouwing bij de berekening van de kinderalimentatie.
5.11
De man heeft aangevoerd dat hij van zijn broer heeft moeten lenen om zijn belastingen te kunnen betalen en dat hij zijn broer daarvoor € 416,- per maand aan rente en aflossing betaalt. De vrouw heeft de noodzaak van die lening betwist. Het hof overweegt dat de man gehouden is de (inkomsten)belastingheffing te voldoen die hoort bij de genoten winst en dat bij het bepalen van zijn draagkracht al rekening wordt gehouden met de juiste (inkomsten)belastingdruk. Voor zover de lening op deze last ziet, dient daarmee dan ook geen rekening te worden gehouden. Voor zover de lening ziet op nabetaling van de verschuldigde omzetbelasting in de onderneming, betreft dit een zakelijke last die evenmin op zijn draagkracht in mindering dient te komen. Het hof zal de kosten van de lening aldus niet meenemen.
5.12
De draagkracht van de man is volgens de draagkrachtformule aldus 70% [3.374 – (0,3 x 3.374 + 905 + 82,67)] = € 961,89 per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.13
De vrouw heeft aangegeven dat ze dit jaar in haar baan bij [B] een inkomen heeft van € 33.000,- bruto op jaarbasis en dat zij sinds 1 december 2016 is gestopt met haar onderneming. De man heeft dat laatste betwist en aangevoerd dat zij meer kan verdienen en wel in totaal € 35.000,- bruto per jaar. Zoals de man terecht heeft opgemerkt blijkt uit de ingebrachte arbeidsovereenkomst van de vrouw dat zij recht heeft op bonussen. De vrouw heeft niet toegelicht of onderbouwd met stukken hoe het bonussysteem werkt, maar ter zitting slechts volstaan met de enkele opmerking dat zij dit jaar niet in aanmerking zal komen voor een bonus. Het hof acht het daarom redelijk om uit te gaan van het door de man genoemde inkomen van € 35.000,- bruto op jaarbasis. Bij deze uitkomst kan in het midden blijven of de vrouw haar onderneming daadwerkelijk heeft beëindigd of niet.
Dat inkomen van € 35.000,- per jaar leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.186,- per maand. Dit blijkt uit de tweede draagkrachtberekening, die aan deze beschikking is gehecht en door de griffier is gewaarmerkt.
5.14
Het hof ziet aanleiding om evenals bij de man rekening te houden met de niet-vermijdbare en niet-verwijtbare kosten van het collegegeld van [de meerderjarige] . Het hof zal daarom het draagkrachtloos inkomen daarmee verhogen. De woonlasten en de kosten van de zorgverzekering zijn al op forfaitaire wijze meegenomen in de draagkrachtformule en zal het hof aldus - evenals bij de man - niet meer afzonderlijk meenemen.
5.15
De draagkracht is daarom 70% [2.186 – (0,3 x 2.186 + 905 + 82,67)] = € 379,77 per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.16
De behoefte van [de minderjarige] is per 1 januari 2017 € 724,91 per maand. De draagkracht van partijen is tezamen € 1.341,66 per maand. De man dient van de behoefte 961,89/1341,66e deel oftewel € 519,72 per maand te dragen en de vrouw 379,77/1341,66e deel oftewel € 205,19 per maand.
5.17
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de zorgkorting invloed heeft op de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.18
Tussen partijen is niet in geschil dat thans een zorgkorting van 15% geldt. Dat is € 108,74 per maand. Nu de draagkracht van partijen voldoende is om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien kan de vrouw die zorgkorting verzilveren. Dat betekent dat zij vanaf 1 januari 2017 een kinderalimentatie van (€ 205,19 - € 108,74) afgerond € 96,- per maand aan de man dient te betalen.
De partneralimentatie
De ingangsdatum
5.19
Tussen partijen is niet in geschil dat 27 januari 2016 de ingangsdatum van de door de vrouw verzochte partneralimentatie dient te zijn.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.2
De man heeft de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie gesteld. De vrouw heeft een behoeftelijst in het geding gebracht en gesteld dat haar behoefte € 3.026,06 netto per maand bedraagt. De man heeft dat gemotiveerd bestreden. Het hof stelt voorop dat de hoogte van behoefte van de vrouw mede gerelateerd is aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van die behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.21
Het hof stelt vast dat het netto besteedbaar inkomen van partijen in 2014, zoals ook in de beschikking van de rechtbank overwogen, € 4.944,- per maand bedroeg. Het hof brengt daarop de kosten van [de minderjarige] van € 695,- per maand (in 2014) in mindering en de niet bestreden kosten van [de meerderjarige] van € 350,- per maand en rekent daarvan 60% als behoefte van de vrouw. Op grond daarvan zou haar behoefte € 2.339,40 netto per maand bedragen in 2014. Dat is als gevolg van wettelijke indexering met ingang van 1 januari 2016 € 2.388,78 per maand en met ingang van 1 januari 2017 € 2.438,94 per maand. Aanwijzingen dat de behoefte lager is, heeft het hof niet, ook niet gelet op hetgeen de man in het kader van zijn betwisting van de behoeftelijst naar voren heeft gebracht. Daarbij is de echtscheiding zo recent dat de huwelijksgerelateerde behoefte nog niet verbleekt kan zijn. Evenmin ziet het hof aanleiding de behoefte van de vrouw op een hoger bedrag te stellen, nu de vrouw dat onvoldoende heeft onderbouwd.
5.22
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De vrouw stelt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. De man betwist dat en voert aan dat zij meer kan verdienen.
5.23
Niet in geschil is dat de vrouw in 2015 en 2016 in twee banen 34 uren per week heeft gewerkt en dat zij daarnaast nog werkzaam is geweest in haar onderneming [C] . De rechtbank is uitgegaan van het inkomen van de vrouw van in totaal € 21.304,- bruto op jaarbasis, zoals dat gebleken is uit haar twee jaaropgaven 2015, abusievelijk vermeerderd met een vakantietoeslag, en de resultaten van haar onderneming in 2015 van € 6.888,- bruto. De man heeft evenwel aangevoerd dat de vrouw € 35.000,- bruto per jaar in totaal kan verdienen en heeft daarbij bepleit dat de gemiddelde bedrijfsresultaten van meerdere jaren bij de bepaling van het inkomen betrokken moeten worden. De vrouw is het daar niet mee eens en heeft bestreden dat zij meer uren kan werken dan ze doet.
5.24
De resultaten in 2015 zijn ten opzichte van de voorgaande jaren gedaald. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is die inkomstendaling gecompenseerd doordat de vrouw een tweede baan heeft aangenomen waaruit zij inkomsten genereert. Het hof acht het daarom niet redelijk om van zowel de (gemiddelde) resultaten van de onderneming van de voorgaande jaren uit te blijven gaan als van de inkomsten van de tweede baan. Het hof zal daarom niet een gemiddelde nemen maar aansluiten bij de bedrijfsresultaten van 2015.
Gelet daarop en op de omvang van de banen van de vrouw, de omstandigheid dat zij de helft van de zorg voor [de minderjarige] had en dat zij in februari 2016 een bypassoperatie heeft ondergaan, ziet het hof geen aanleiding om met een grotere verdiencapaciteit in 2016 rekening te houden.
5.25
Naar het oordeel van het hof is er evenmin reden om van een lager inkomen van de vrouw uit te gaan. Weliswaar blijkt uit de bedrijfsresultaten van 2016 een negatief bedrijfsresultaat van € 4.444,96, maar dat verlies vloeit niet voort uit de normale bedrijfsvoering. De vrouw heeft immers ter zitting als reden voor het verlies aangegeven dat zij gestopt is met de onderneming en daarom een uitverkoop heeft gehouden.
5.26
Ter zitting heeft de vrouw gesteld dat zij in 2016 een kindgebonden budget van € 3.650,- heeft ontvangen.
5.27
Het hof heeft op basis van voornoemd inkomen van € 21.304,- bruto op jaarbasis, waar de vakantietoeslag reeds inbegrepen is, genoemd bedrijfsresultaat van € 6.888,- en het kindgebonden budget het netto besteedbare inkomen van de vrouw in 2016 berekend op € 2.440,- per maand, zoals blijkt uit de derde aangehechte en door de griffier gewaarmerkte berekening. Uitgaande van die berekening en gelet op haar behoefte in 2016 van € 2.388,77 per maand heeft de vrouw in dat jaar geen behoefte meer aan een bijdrage van de man. Voor zover het de periode van 27 januari 2016 tot en met 31 december 2016 betreft dient het verzoek tot vaststelling van een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie dan ook te worden afgewezen. Of het kindgebonden budget zoals de man heeft aangegeven, in 2016 hoger is geweest, kan aldus in het midden blijven.
5.28
Na 1 januari 2017 heeft de vrouw, hoewel haar dan, overeenkomstig het hiervoor onder 5.13 is overwogen, een verdiencapaciteit van € 35.000,- per jaar wordt toegekend, nog wel behoefte aan een aanvullende uitkering van de man. Vanaf die datum dient zij immers kinderalimentatie te voldoen en is er geen aanspraak meer op kindgebonden budget. Haar bruto aanvullende behoefte is € 1.104,- per maand.
De draagkracht van de man
5.29
Partijen verschillen van mening over de draagkracht van de man. Het hof heeft het inkomen van de man in 2017 reeds besproken onder overwegingen 5.5 en 5.6.
5.3
Volgens partijen is de WOZ-waarde van de woning van de man € 224.000,- en betaalt hij een hypotheekaflossing van € 129,- per maand. Daarnaast heeft de man ter zitting verklaard dat hij, overeenkomstig de vrouw in haar draagkrachtberekening heeft opgevoerd, € 482,- aan hypotheekrente per maand betaalt. Het hof zal deze gegevens volgen.
5.31
Partijen zijn het er over eens dat de man een premie zorgverzekering van € 151,- per maand betaalt en een eigen risico van € 32,- per maand.
5.32
Niet in geschil is dat de premie voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van de man van € 377,- per maand op zijn draagkracht in mindering dient te komen.
5.33
Partijen verschillen van mening over de vraag of de advocaatkosten van de man meegenomen mogen worden. Indien in het geval van partneralimentatie aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, beveelt de expertgroep uitsluitend ten aanzien van advocaatkosten in verband met een echtscheidingsprocedure aan rekening te houden met een bedrag van maximaal € 1.368,- met een maandlast van maximaal € 114,- gedurende ten hoogste een jaar. Nu deze procedure nog een vervolg is van de echtscheidingsprocedure, de man zijn advocaatkosten aangetoond heeft, en hij veroordeeld is tot betaling van € 20.000,- aan de vrouw in verband met een schuldbekentenis, acht het hof aannemelijk dat de man onvoldoende liquide middelen had voor het voldoen van de rekeningen van de advocaat. Het hof zal daarom € 114,- per maand als last in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht voor partneralimentatie.
5.34
Zoals onder overweging 5.9 heeft overwogen zal het hof een bedrag van € 82,67 per maand als kosten voor [de meerderjarige] meenemen.
5.35
De kosten van de lening van de broer zal het hof buiten beschouwing laten. Het hof verwijst hierbij naar het onder 5.11 overwogene.
5.36
De in overweging 5.16 genoemde bijdrage van de man voor [de minderjarige] zal het hof - anders dan de rechtbank heeft gedaan - niet als overige kosten onder post 134 meenemen maar bij de kinderalimentatie onder post 141.
5.37
Deze gegevens leiden tot de derde draagkrachtberekening die aan deze beschikking is gehecht en door de griffier is gewaarmerkt. Daaruit volgt dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage van € 866,- per maand aan de vrouw te betalen.
De jusvergelijking
5.38
Omdat de man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij of meer vrij te besteden overhoudt, ziet het hof aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de vrouw rekening met de norm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60% en de volgende financiële gegevens.
5.39
Beide partijen hebben rekening gehouden met een premie zorgverzekering van € 180,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand. De man heeft weliswaar een zorgtoeslag van € 20,- per maand in zijn berekening opgenomen, maar de vrouw heeft bij het inkomen dat het hof hanteert en na te noemen partneralimentatie geen recht op een zorgtoeslag.
5.4
De vrouw heeft onbestreden laten weten dat zij een hypotheekrente van € 618,- per maand en een aflossing van € 28,- per maand betaalt.
5.41
Net als bij de man zal het hof ook bij de vrouw rekening houden met de kosten van het collegegeld van [de meerderjarige] van € 82,67 per maand.
5.42
Op basis van deze gegevens heeft het hof een jusvergelijking gemaakt. Deze is aan deze beschikking gehecht. Uit die jusvergelijking volgt dat de vrouw bij een partneralimentatie van € 743,- per maand niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat er reden is deze alimentatie tot dat bedrag te matigen.
De terugbetalingsverplichting
5.43
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde aan hem dient terug te betalen. De vrouw is het daar niet mee eens.
5.44
Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in de periode van 27 januari 2016 tot en met 31 december 2016 geen behoefte heeft gehad aan een bijdrage van de man en dat het verzoek om een partneralimentatie in zoverre dient te worden afgewezen. De man heeft de partneralimentatie in die periode dan ook onverschuldigd betaald. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat zij eventueel teveel ontvangen partneralimentatie niet kan terugbetalen, heeft de man dit gemotiveerd weersproken. Onvoldoende bestreden is dat de vrouw in verband met een schuldbekentenis van de man voor een schuld van € 20.000,- beslag heeft gelegd en dat heeft geïnd. De man bestrijdt dat dat bedrag opgemaakt is. De vrouw heeft, in het licht van het door de man aangevoerde onvoldoende inzicht gegeven in haar vermogenspositie op grond waarvan het hof kan beoordelen of terugbetaling van haar kan worden verlangd. Dit komt voor haar risico. Het hof zal daarom het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw het teveel betaalde aan hem dient terug te betalen, toewijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beschikking van de rechtbank van 20 april 2016 voor zover het de kinderalimentatie betreft met ingang van 1 januari 2017 wijzigen zoals hierna wordt weergegeven. Het hof zal die beschikking, voor zover het de partneralimentatie betreft vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 april 2016, voor zover het de kinderalimentatie betreft, met dien verstande dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage voor [de minderjarige] , geboren [in] 2002 met ingang van 1 januari 2017 op nihil wordt gesteld en
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 1 januari 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 96,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 20 april 2016, voor zover het de partneralimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie voor zover het de periode van 27 januari 2016 tot en met 31 december 2016 betreft, alsnog af;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2017 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 743,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw het over de periode van 27 januari 2016 tot en met 31 december 2016 door de man teveel betaalde, dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en S. Rezel, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 16 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.