ECLI:NL:GHARL:2017:4423

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 mei 2017
Publicatiedatum
29 mei 2017
Zaaknummer
200.214.123/01 en 200.214.123/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake machtiging uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen, kinderen van de vader en de moeder die in 2012 zijn gescheiden. De vader woont met de kinderen, terwijl de moeder een nieuwe relatie heeft en zwanger is. De moeder heeft in april 2015 verzocht om een zorgregeling, maar er is sindsdien geen contact meer geweest tussen haar en de kinderen. De rechtbank heeft de kinderen in september 2016 onder toezicht gesteld van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (GI) en in maart 2017 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend. De vader heeft in hoger beroep de verlenging van deze machtiging aangevochten. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de fysieke veiligheid van de kinderen niet zijn bevestigd en dat de vader zich niet meewerkend heeft opgesteld tegenover de GI. Het hof oordeelt dat de redenen voor de uithuisplaatsing onvoldoende zijn om deze zware maatregel te rechtvaardigen. De machtiging tot uithuisplaatsing is met ingang van 31 maart 2017 vervallen, en het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek tot verlenging van de machtiging afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.214.123/01 en 200.214.123/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/153749 / FJ RK 17-221)
beschikking van 23 mei 2017
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H. de Jong te Burgum,
en
de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerster] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Y. Schippers te Groningen.
Als informant is aangemerkt:
mr. T.W. Delhaye, in zijn hoedanigheid van advocaat van [de minderjarige1] ,te [B] ,
verder te noemen: mr. Delhaye / de advocaat van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 maart 2017 en 22 maart 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 april 2017;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- het verweerschrift met productie(s) van de moeder;
- een brief van mr. De Jong van 11 april 2017 met productie(s).
2.2
Op 11 mei 2017 is [de minderjarige1] , geboren [in] 2002 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) verschenen, die in aanwezigheid van zijn advocaat en buiten aanwezigheid van partijen door een raadsheer-commissaris is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen de heer [C] en mevrouw [D] , beiden werkzaam bij het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna: het LET). Ter zitting heeft mr. De Jong het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 15 maart 2017 overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn de ouders van de thans nog minderjarigen:
- [de minderjarige1] ;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2005 (hierna: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2007 (hierna: [de minderjarige3] ); en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2009 (hierna: [de minderjarige4] ), hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen), over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
De ouders zijn in 2012 gescheiden. De vader woont thans alleen met de kinderen. De moeder heeft een nieuwe relatie en is - zo heeft zij ter zitting verklaard - zwanger.
3.3
De moeder heeft in april 2015 - nadat zij sinds eind 2014 geen contact meer had gehad met de kinderen - de rechtbank verzocht om een zorgregeling tussen haar en de kinderen vast te stellen en om aan de vader een informatie- en consultatieverplichting op te leggen. De rechtbank heeft de ouders verwezen naar [E] omdat er al lang geen contact is geweest tussen de moeder en de kinderen, en heeft de vader een informatieplicht opgelegd. Voor wat betreft de zorgregeling en de consultatieverplichting is de zaak verwezen naar de zitting van 15 maart 2016. In januari 2016 heeft de moeder de rechtbank verzocht de kinderen onder toezicht te stellen. Ter voormelde zitting is gebleken dat het traject bij [E] na twee gesprekken is gestaakt en dat de vader niet voldoet aan de informatieplicht. De rechtbank heeft de raad verzocht onderzoek te doen naar en advies uit te brengen over de vraag of omgang tussen de moeder en de kinderen in het belang van de kinderen is. Daarnaast heeft de rechtbank de raad verzocht te rapporteren over de opvoedkundige vaardigheden van de moeder.
3.4
De raad heeft ambtshalve besloten het onderzoek uit te breiden naar een beschermingsonderzoek. Bij rapport van 28 juli 2016 adviseert en verzoekt de raad de kinderen onder toezicht te stellen en in afwachting van de resultaten van de begeleiding binnen de ondertoezichtstelling voorlopig geen zorgregeling vast te leggen, maar de beslissing daarover tien maanden aan te houden.
3.5
Bij beschikking van 7 september 2016 heeft de rechtbank de kinderen onder toezicht gesteld van de GI tot 7 september 2017. Het hof heeft deze beschikking op 2 maart 2017 bekrachtigd.
3.6
Op 3 maart 2017 verzoekt de GI de kinderen met spoed uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling. Aan dat verzoek ligt naar het hof begrijpt ten grondslag dat de kinderen via de vader ingeprent krijgen dat ze geen contact met hun moeder mogen hebben en dientengevolge ook uitdragen dat zij geen contact met de moeder willen, dat de vader dreigt met geweld richting de hulpverlening en dat hij hulp aan zijn gezin afhoudt. Tevens wordt gesteld dat er vrees was voor ontvoering naar het buitenland van de kinderen door de vader.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 3 maart 2017 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de kinderen in een accommodatie van de jeugdhulpaanbieder, met ingang van diezelfde datum voor de duur van vier weken, derhalve - zo begrijpt het hof - tot en met 30 maart 2017. De kinderrechter heeft de beslissing voor het overige aangehouden.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 22 maart 2017 heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd - zo begrijpt het hof - met ingang van 31 maart 2017 tot uiterlijk 7 september 2017.
3.8
Bij beschikking van 12 april 2017 heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige1] een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 12 april 2017 voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden. Bij beschikking van 3 mei 2017 heeft de kinderrechter ten aanzien van [de minderjarige1] een machtiging gesloten jeugdhulp verleend met ingang van 12 april 2017 tot uiterlijk 7 september 2017.
3.9
De kinderen verbleven tot de uithuisplaatsing bij de vader. Sindsdien hebben zij in verschillende instellingen verbleven. Op dit moment verblijven alle vier de kinderen in een andere instelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader verzoekt het hof:
in het incident (zaaknummer 200.214.123/02):
- zo begrijpt het hof - de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 22 maart 2017 te schorsen, primair ten aanzien van alle kinderen en subsidiair in ieder geval ten aanzien van [de minderjarige1] ;
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.214.123/01):
de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen alsnog af te wijzen.
Ter zitting heeft mr. De Jong namens de vader verzocht, gelet op hetgeen hierna onder rechtsoverweging 5.2 zal worden overwogen, ten aanzien van [de minderjarige1] de rechtmatigheid van de machtiging te beoordelen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof:
in het incident (zaaknummer 200.214.123/02):
de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het schorsingsverzoek dan wel het schorsingsverzoek af te wijzen;
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.214.123/01):
de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel het verzoek van de vader in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De moeder heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof - zo begrijpt het hof -:
in het incident (zaaknummer 200.214.123/02):
de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het schorsingsverzoek dan wel het schorsingsverzoek af te wijzen;
in de hoofdzaak (zaaknummer 200.214.123/01):
de vader niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Schorsingsverzoek (200.214.123/02)
5.1
Nu het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak, heeft de vader geen belang meer bij de beoordeling van zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking. Het hof zal de vader dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek.
Machtiging tot uithuisplaatsing (200.214.123/01)
5.2
Het hof constateert dat de bij de bestreden beschikking verlengde machtiging tot uithuisplaatsing voor wat betreft [de minderjarige1] inmiddels is vervallen, omdat ten aanzien van hem bij beschikking van 12 april 2017 een (spoed)machtiging gesloten jeugdhulp is verleend. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn gezinsleven, heeft de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging ten aanzien van [de minderjarige1] over de periode van 31 maart 2017 tot 12 april 2017 te laten toetsen en behoort aan hem niet zijn procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de machtiging is vervallen.
5.3
Het hof stelt vast dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van 3 maart 2017 waarbij een spoedmachtiging voor de duur van vier weken is verleend en de beslissing voor het overige is aangehouden. Ter beoordeling aan het hof ligt enkel de beschikking van 22 maart 2017 voor en dus alleen de vraag of de machtiging tot uithuisplaatsing terecht met ingang van 31 maart 2017 is verlengd.
5.4
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.5
Het hof is van oordeel dat er wat betreft de periode die aan het hof voorligt, vanaf 31 maart 2017, onvoldoende gronden aanwezig zijn die een uithuisplaatsing van de kinderen rechtvaardigen. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.6
De GI heeft ter zitting in hoger beroep bevestigd dat aan het begin maart 2017 ingediende verzoek tot verlening van een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing met name de onder rechtsoverweging 3.6 vermelde redenen ten grondslag liggen. Daarnaast waren er zorgen over de fysieke veiligheid van de kinderen en is er in februari 2017 een anonieme zorgmelding gedaan vanuit [F] . De melder meldt signalen over ernstig verbaal en fysiek geweld van de vader tegen de kinderen.
5.7
Het hof stelt vast dat de zorgen over de fysieke veiligheid van de kinderen niet bevestigd zijn. Tijdens de eerste weken van de (spoed)uithuisplaatsing heeft er bij alle kinderen lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. De kinderarts heeft - behalve één afwijking bij [de minderjarige4] waarover twijfel bestaat en waarvoor foto’s zijn gemaakt - geen tekenen van uitwendig toegebracht letsel geconstateerd. De kinderen zelf hebben ook niets verklaard over eventuele fysieke mishandelingen. De zorgen over de fysieke veiligheid waren onder meer gebaseerd op een anonieme melding. Gelet op de bewoordingen van die melding valt niet uit te sluiten dat deze afkomstig is uit de kring van de moeder. Vanuit de buurt, school en sportclubs van de kinderen - de vader heeft in dat kader schriftelijke verklaringen ingebracht - worden deze zorgen niet bevestigd.
5.8
Wat betreft het afwijzen van contact van de kinderen met de moeder merkt het hof op dat de moeder in 2010 - toen [de minderjarige4] nog een baby was - voor het eerst bij het gezin is weggegaan. In de jaren erna is de moeder verschillende keren teruggekomen bij de vader en de kinderen en opnieuw vertrokken. De vader heeft sinds 2010 de vier jonge kinderen alleen verzorgd en opgevoed, terwijl de moeder als opvoeder onbetrouwbaar is gebleken voor de kinderen. Onder dergelijke omstandigheden moet de vraag onder ogen worden gezien of het afwijzen van de moeder door de kinderen geheel op het conto van de vader kan worden geschreven of dat wellicht ook het functioneren van de moeder daar een grote rol in heeft gespeeld. Deze vraag acht het hof te meer gerechtvaardigd omdat de moeder kampt met persoonlijke problematiek, te weten een verstandelijke handicap, afhankelijke trekken, depressieve, angst- en paniekklachten. Onderzoek naar het systeem waarin de kinderen opgroeien en niet naar de kinderen zelf is, naar ook de GI ter zitting heeft erkend, aangewezen.
5.9
Met betrekking tot de zorg dat er geen zicht is op de situatie bij de vader en dat hij zich in het kader van de ondertoezichtstelling niet meewerkend heeft opgesteld, overweegt het hof als volgt. Het gedrag, de wijze van communiceren en de houding van de vader richting met name de GI, hebben er mede voor gezorgd dat de GI ernstig belemmerd is in haar werkzaamheden in het kader van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Het hof acht het niet acceptabel dat de vader zich op een zodanige manier jegens de gezinsvoogd, maar ook anderen heeft opgesteld, dat zij zich bedreigd voelden. Ook heeft de vader niet juist gehandeld door de gezinsvoogd geen zicht te geven op zijn situatie en die van de kinderen. Daar staat tegenover dat het voorafgaande aan de uithuisplaatsing redelijk leek te gaan met de kinderen, geen sprake was van schoolverzuim, de kinderen naar diverse (sport)clubs gingen en de school geen grote zorgen signaleerde. In het voordeel van de vader spreekt dat hij goed heeft meegewerkt aan de intake van [de minderjarige1] bij [G] . Verder lijkt de benadering van de vader door medewerkers van het LET beter aan te sluiten bij wat de vader in de communicatie nodig heeft. De vader heeft desgevraagd ter zitting uitdrukkelijk toegezegd dat hij in het vervolg - dus eveneens bij eventuele thuisplaatsing van de kinderen - zal meewerken aan de onderzoeken die in het belang van de kinderen nodig zijn, ook als de moeder daarbij betrokken wordt. Aldus lijkt er een prille doorbraak te zijn in de relatie van de vader met de hulpverlening, zij het dat aan het onderlinge vertrouwen nog flink moet worden gewerkt. In dat kader geeft het hof de vader in overweging om iemand te vragen hem bij te staan in de communicatie met de GI, bijvoorbeeld zijn advocaat en/of een persoonlijk begeleider/maatschappelijk werker.
5.1
Voornoemde zorgen zijn naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval onvoldoende om de zware maatregel van verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te rechtvaardigen, temeer nu tijdens de uithuisplaatsing, naar de GI in hoger beroep heeft verklaard, gewerkt dient te worden aan contactherstel tussen de kinderen en de moeder (en de vader), terwijl het nog maar de vraag is of de moeder in staat is tot een voor de kinderen positief contactherstel.
Naar het oordeel van het hof lijkt het aangewezen dat eerst alleen de moeder onderzocht wordt om te beoordelen of zij in staat is op een goede manier invulling te geven aan omgang met de kinderen. Nu een dergelijk onderzoek zich alleen op de moeder richt, is een uithuisplaatsing van de kinderen daarvoor naar het oordeel van het hof niet nodig en disproportioneel.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof als volgt te beslissen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.214.123/02
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 maart 2017;
in de zaak met zaaknummer 200.214.123/01
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 maart 2017 en opnieuw beschikkende:
wijst het inleidend verzoek van de GI tot het verlengen van een machtiging tot uithuisplaatsing van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2002;
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2005;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2007; en
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2009;
met ingang van 31 maart 2017 af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en G.M. van der Meer, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 23 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.