Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
hierna: [geïntimeerde] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het door [geïntimeerde] aan [appellante] betaalde bedrag van € 42.987,27 is op 5 september 2016 bijgeschreven op de bankrekening van [appellante] ;
Ten aanzien van de door [appellante] gestelde voorwaarde heeft de rechtbank voorts nog overwogen dat indien een expliciete instemming door alle schuldeisers voor [appellante] essentieel zou zijn geweest, het op de weg van [appellante] had gelegen dit ook als zodanig als opschortende voorwaarde bij haar instemming op te nemen.
Bovendien maakt [appellante] volgens de rechtbank misbruik van recht door eerst nadat zij (naast alle overige schuldeisers) 50% van haar vordering betaald heeft gekregen uit gelden die een derde uitsluitend vanwege het aangenomen akkoord ter beschikking heeft gesteld, een beroep te doen op de voorwaarde terwijl alleen de expliciete toestemming van de enige kleine schuldeiser voor het prijsgeven van een bedrag van nog geen € 200,- ontbreekt, welk bedrag in het niet valt bij de omvang van de vorderingen van de overige schuldeisers van [geïntimeerde] . Het ontgaat de rechtbank dan ook welk belang [appellante] heeft bij haar beroep op die voorwaarde en daarmee bij het onderhavige faillissementsverzoek. Duidelijk is wel dat [geïntimeerde] belang heeft bij haar voortbestaan, dat met het reeds geëffectueerde akkoord wordt gediend, aldus de rechtbank.
3.5 Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat een faillietverklaring kan worden uitgesproken indien summierlijk is gebleken van een ten tijde van de aanvraag daarvan bestaand vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser alsmede van het (thans) bestaan van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat de schuldenaar verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Het bestaan van meerdere schulden, waarvan er tenminste één opeisbaar is, is weliswaar een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de hiervoor bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
De stelling van [appellante] dat [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) een vordering op [geïntimeerde] van € 2.366,44 (factuur van 19 mei 2016) had die in strijd met het akkoord volledig door [geïntimeerde] is betaald, is gemotiveerd betwist door [geïntimeerde] . Zij heeft daarbij met de door haar in hoger beroep overgelegde stukken onderbouwd gesteld dat de factuur van [bedrijf 2] ten onrechte aan [geïntimeerde] is gezonden, nu die - gelet op de afspraken tussen die partijen - voor rekening kwam van [bedrijf 3] , welke vennootschap de betaling ook (zij het indirect, middels een doorbetaling door [geïntimeerde] aan [bedrijf 2] van het daartoe door [bedrijf 3] aan [geïntimeerde] overgemaakte bedrag) heeft verricht. [appellante] heeft dit verweer van [geïntimeerde] niet (voldoende) weersproken. Om die reden moet ervan worden uitgegaan dat deze factuur van [bedrijf 2] buiten het akkoord viel.
Ook de eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door [appellante] aangedragen vordering van [bedrijf 1] op [geïntimeerde] ten bedrage van € 5.377,24 kan [appellante] niet baten. Naast het feit dat deze stelling gelet op het stadium van deze procedure (de mondelinge behandeling in hoger beroep) zonder goede reden te laat is opgeworpen, heeft [appellante] tegenover de (subsidiaire) betwisting van deze vordering door [geïntimeerde] (inhoudende dat uit een inkooporder nog geen vorderingsrecht kan worden afgeleid) onvoldoende gesteld voor het aannemen van een thans opeisbare vordering. De stelling dat er daarnaast nog niet nader te noemen crediteuren zijn die meer dan 50% van hun vordering betaald hebben gekregen, is door [geïntimeerde] betwist en kan bij gebreke aan onderbouwing niet worden gevolgd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de door [appellante] gestelde opschortende voorwaarde is vervuld en dat een buitengerechtelijk akkoord (in de zin van betaling van 50% van alle vorderingen tegen finale kwijting) tot stand is gekomen en door [geïntimeerde] dienovereenkomstig is uitgevoerd.
Uit het voorgaande volgt dat ook in hoger beroep niet summierlijk is gebleken van het bestaan van enige (opeisbare) vordering van [appellante] op [geïntimeerde] , zodat het hoger beroep reeds hierom faalt.
Daarnaast geldt dat [appellante] ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW misbruik maakt van haar bevoegdheid het faillissement van [geïntimeerde] aan te vragen, waar zij - zoals zij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard - geen (financieel) belang of voordeel heeft bij het faillissement van [appellante] , terwijl [geïntimeerde] groot belang heeft dat zij, nadat zij met extern kapitaal van
€ 421.000,- van [bestuurder 2] een buitengerechtelijk schuldeisersakkoord heeft gesloten en uitgevoerd, voort kan gaan met haar onderneming ondanks dat één schuldeiser niet expliciet heeft ingestemd met kwijtschelding van een bedrag van € 178,14. Daarbij sluit het hof zich aan bij datgene wat de rechtbank hieromtrent heeft overwogen en beslist. [appellante] heeft nog wel als haar belang bij een faillietverklaring aangevoerd dat een faillissementscurator dan kan onderzoeken of er bestuurdersaansprakelijkheid bestaat wegens het ontstane financiële gat van ongeveer € 400.000,-, hetgeen [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Hoewel dat op haar weg lag, heeft [appellante] een dergelijk potentieel belang echter niet onderbouwd met feiten en/of omstandigheden die ook maar een vermoeden van bestuurdersaansprakelijkheid opleveren, zodat dit belang thans is te verwaarlozen. Ook op al deze gronden faalt het hoger beroep van [appellante] .
4.4. De beslissing
29 november 2016;
H. Wammes, en is op 23 januari 2017 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.