Uitspraak
[verzoekster],
[verweester],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
primaironder verkorting van de termijn waarop de arbeidsovereenkomst zou moeten eindigen en de beschikking voor het overige zal bekrachtigen, met veroordeling van [verzoekster] in de proceskosten van beide instanties;
3.De vaststaande feiten
.
13 maart 2014 werd door het UWV aan [verweester] een loonsanctie opgelegd tot uiterlijk 18 mei 2015.
18 mei 2015 op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.
20 juli 2015 is ingetrokken en dat [verweester] heeft beoogd het besluit van 22 mei 2015 in stand te houden en slechts de opzegtermijn aan te passen om daarmee een ontslagdatum van
1 november 2015 aan te houden. Teneinde te kunnen beoordelen of op 22 mei 2015 is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag wegens blijvende arbeidsongeschiktheid heeft de Commissie [verweester] in de gelegenheid gesteld om (alsnog) een deskundigenoordeel als vereist in de ZAHBO aan te vragen.
4.De beoordeling in eerste aanleg en de aanduiding van de grieven
5.De beoordeling van de grieven en het verzoek in het principaal appel
1 en 5behandelen waarmee het bestaan van een verstoorde arbeidsverhouding wordt betwist. Het hof is van oordeel dat deze grieven tevergeefs zijn voorgesteld. Uit de feiten die het hof heeft vastgesteld blijkt reeds dat vanaf de uitval wegens arbeidsgerelateerde klachten in november 2010 er geen moment is aan te wijzen waarop partijen weer op normale wijze hebben samengewerkt en dat ook een mediationtraject vruchteloos is gebleven.
grief 6slechts aangevoerd dat de kantonrechter onvoldoende heeft gemotiveerd waarom herplaatsing niet in de rede zou liggen. [verzoekster] verliest hiermee uit het oog dat de kantonrechter de ernstig verstoorde arbeidsverhouding aan zijn hiervoor vermelde oordeel ten grondslag heeft gelegd, naar het oordeel van het hof terecht. Voorts is van belang dat het hier gaat om een zogenaamde ex tunc beoordeling, te weten dat destijds, binnen de in artikel 10 lid 2 van de Ontslagregeling vermelde opzegtermijn, bedoeld in artikel 7:672 lid 2 BW, herplaatsing van [verzoekster] bij [verweester] niet in de rede lag. De [verweester] heeft in hoger beroep haar stellingen uit de eerste aanleg herhaald dat de functie lerarenopleider Frans uitsluitend beschikbaar is bij de Vakgroep Frans bij het Instituut [instituut] van de [verweester] en niet binnen andere faculteiten van [verweester] . [verzoekster] heeft deze stellingen niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook grief 6 faalt.
grieven 2 en 4.Gelet op de verstoorde verhoudingen lag ook een terugkeer van [verzoekster] tot aan de formele einddatum van haar arbeidscontract niet in de rede en in het verlengde daarvan had [verzoekster] ook geen belang bij het herstel van haar e-mailaccount bij [verweester] , zulks nog daargelaten dat in appel geen concrete vordering tot herstel van dat e-mailaccount voorligt. Ook het betoog van [verzoekster] dat een re-integratie in het 2e spoor had moeten worden opgepakt, onderschrijft het hof niet. Zoals [verweester] immers onbestreden heeft aangevoerd, konden partijen geen overeenstemming bereiken over de keuze van een re-integratiebureau.
grieven 7 en 8wordt de afwijzing van de subsidiair gevorderde billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671b BW, achtste lid aanhef en onder c bestreden. Deze vergoeding kan de rechter toewijzen indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
grief 3waarbij [verzoekster] aanspraak maakt op de wettelijke verhoging over het achterstallig loon tussen 1 augustus 2015 en 1 juli 2016. [verweester] voert aan dat haar geen enkel verwijt treft bij de ondeugdelijkheid van deze ontslagbesluiten en dat er geen termen aanwezig zijn voor het toekennen van enige wettelijke verhoging.
6.In het incidenteel appel
NJ1966/ 345, HR 27 februari 1987,
NJ1987/987 en HR 26 november 1999,
NJ2000/201) zich tegen een ontbinding van een arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht verzetten, zodat het primaire verzoek van [verweester] reeds daarop afstuit. De subsidiaire verzoeken komen de facto eveneens neer op een ontbinding van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht en delen dan ook het lot van het primaire verzoek. Het incidenteel appel faalt reeds op deze grond, zodat het hof de grieven waarop het berust niet afzonderlijk behoeft te behandelen. Het hof volstaat er mee dat uit het voorgaande blijkt dat het hof van oordeel is dat beide partijen hun aandeel hebben gehad in het ontstaan van de onwerkbare arbeidsverhouding en dat het hof het standpunt van [verweester] dat bovenal [verzoekster] daaraan schuld heeft, niet onderschrijft.