ECLI:NL:GHARL:2017:5287

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2017
Publicatiedatum
26 juni 2017
Zaaknummer
200.198.007/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en inkomensverlies in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie na een echtscheiding. Het huwelijk van partijen, dat in 1973 gesloten werd, is in 2016 ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland had eerder bepaald dat de man vanaf 5 augustus 2015 een bedrag van € 2.684,-- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw moest betalen. Dit bedrag werd later verlaagd naar € 1.213,-- bruto per maand. De vrouw is in hoger beroep gekomen met vier grieven, onder andere over haar behoefte en de draagkracht van de man. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij hij de behoeftigheid van de vrouw betwist.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2017 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen eigen inkomsten kan verwerven en dat haar behoefte aan levensonderhoud is vastgesteld op € 2.329,-- netto per maand. De man heeft een vermindering van zijn inkomen ervaren na de beëindiging van zijn dienstverband, maar het hof oordeelt dat dit inkomensverlies niet verwijtbaar is. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij € 1.131,-- bruto per maand aan de vrouw moet betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, met ingang van 26 juli 2016. De vrouw hoeft geen terugbetalingsverplichting aan de man te voldoen voor eventuele te veel betaalde bedragen.

De beslissing van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en legt de nieuwe alimentatieverplichting vast, waarbij het hof ook rekening houdt met de omstandigheden van beide partijen en de noodzaak van een redelijke bijdrage aan de levensonderhoudskosten van de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.198.007/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/111780 / FA RK 15-2144)
beschikking van 20 juni 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.D. Kruidhof-Dijk te Emmen,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 30 augustus 2016;
- een journaalbericht namens mr. Kruidhof-Dijk van 14 september 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kruidhof-Dijk van 16 februari 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Heeg van 24 februari 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Kruidhof-Dijk en mr. Heeg hebben beiden pleitaantekeningen overgelegd.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het [in] 1973 gesloten huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van 16 september 2015 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, voor de duur van het geding bepaald dat de man met ingang van 5 augustus 2015 een bedrag van € 2.684,-- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen.
3.3
Bij beschikking van 3 augustus 2016 heeft de rechtbank de beschikking van
16 september 2015 gewijzigd en bepaald dat voor de duur van de procedure de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2016 wordt vastgesteld op € 1.213,--bruto per maand, zoals door partijen overeengekomen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking vastgesteld op € 1.213,-- per maand.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 juni 2016. Grief 1 ziet op de behoefte van de vrouw. Grief 2 ziet op de draagkracht van de man en meer specifiek op het oordeel van de rechtbank dat de man voldoende heeft aangetoond dat de beëindiging van zijn dienstverband hem niet kan worden verweten. Ook de grieven 3 en 4 zien op de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, een en ander voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad, kosten rechtens.
4.3
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen.
Deze grief ziet op de behoeftigheid van de vrouw en meer specifiek op haar verdiencapaciteit. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover
deze ziet op de vastgestelde partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, de vrouw in haar verzoek tot partneralimentatie niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel haar verzoek af te wijzen c.q. de partneralimentatie op nihil te stellen dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag, welk bedrag onder het door de rechtbank vastgestelde bedrag
van € 1.213,-- bruto per maand ligt.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt allereerst vast dat de vrouw heeft verzocht de (gehele) bestreden beschikking te vernietigen. Nu de vrouw echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en de vrouw ook ter zitting desgevraagd naar voren heeft gebracht dat zij zich niet wenst te verzetten tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding, zal het hof het verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen.
De ingangsdatum
5.2
Het hof zal met betrekking tot de ingangsdatum van de alimentatieverplichting van de man de rechtbank volgen en uitgaan van de datum van inschrijving van de echtscheidings-beschikking, zijnde 26 juli 2016, nu de(ze) ingangsdatum in hoger beroep niet in geschil is.
De behoefte van de vrouw
5.3
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden.
Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.4
De vrouw heeft in eerste aanleg een behoeftelijst overgelegd (achter productie 10
bij het beroepschrift), waaruit volgt dat haar huidige gemiddelde uitgaven € 2.883,99 per maand bedragen. Op basis van de uitgaven tijdens het huwelijk en rekening houdend met de toenmalige woonlasten heeft de vrouw haar totale behoefte becijferd op € 3.391,99 per maand.
5.5
De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw op basis van haar behoeftelijst vastgesteld op een bedrag van € 2.140,66 netto per maand. De rechtbank heeft, omdat
sprake was van een dubbeltelling, de post 'contant geld gepind per maand' van € 500,-- buiten beschouwing gelaten en is uitgegaan van een bedrag van € 106,67 per maand voor vakanties in plaats van € 350,-- per maand zoals door de vrouw opgevoerd. Voorts is de rechtbank uitgegaan van de werkelijke woonlasten van de vrouw.
5.6
De vrouw stelt zich op het standpunt dat haar behoefte ten onrechte op een lager bedrag dan € 3.391,99 netto per maand is vastgesteld. Volgens de vrouw is de rechtbank ten onrechte uitgegaan van een lagere kostenpost voor vakanties en had de rechtbank rekening moeten houden met de woonlast van de echtelijke woning, die € 985,-- per maand aan hypotheekrente bedroeg.
5.7
De man meent dat de rechtbank terecht de behoefte van de vrouw niet op een hoger bedrag heeft vastgesteld. De man merkt nog op dat de rechtbank ten aanzien van de kostenpost vakanties juist van een te hoog bedrag is uitgegaan, aangezien de werkelijke kosten € 75,83 per maand bedroegen in plaats van € 106,67 per maand. De man betwist dat de woonlasten van de echtelijke woning € 985,-- per maand bedroegen, omdat tevens rekening gehouden moet worden met de hypotheekrenteaftrek.
5.8
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft haar stelling dat de kostenpost voor vakanties € 350,-- per maand dient te bedragen, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
Het hof zal derhalve, in aanmerking genomen dat de man naar aanleiding van zijn nadere berekening geen grief heeft gericht tegen (de hoogte van) het bedrag waarvan de rechtbank voor deze post is uitgegaan, ook uitgaan van een bedrag van € 106,67 per maand voor vakantiekosten.
5.9
Ten aanzien van de woonlasten van de vrouw is ter zitting van het hof gebleken dat dat zij momenteel in een Bed & Breakfast verblijft en dat zij hiervoor (voor één kamer)
€ 600,-- per maand betaalt, welk bedrag door de man wordt betwist. Wat er verder zij van
de hoogte van de huidige woonlasten van de vrouw, in ieder geval is vast komen te staan dat het huidige verblijf van de vrouw in de Bed & Breakfast van tijdelijke aard is en dat zij op zoek is naar een (meer) definitieve woonplek. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat dit in verband met haar (medische) beperkingen een soortgelijke woning als de echtelijke woning moet zijn, gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
5.1
Het hof acht het voor de bepaling van de behoefte van de vrouw op het punt van de woonlasten, gelet op de welstand waarin partijen (samen) hebben geleefd, waarbij het hof kijkt naar de netto woonlasten die partijen destijds hadden, alsmede de huidige woningmarkt in aanmerking genomen, redelijk om aansluiting te zoeken bij de woonlasten van de man. Het hof zal derhalve - conform de woonlasten van de man - uitgaan van een bedrag van
€ 738,-- per maand aan woonlasten voor de vrouw, zijnde € 188,-- per maand meer dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
5.11
Gelet op het voorgaande, stelt het hof de behoefte van de vrouw vast op een bedrag van (€ 2.140,66 + € 188,-- = afgerond) € 2.329,-- netto per maand.
De behoeftigheid van de vrouw
5.12
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat kan worden
geacht om (enige) eigen inkomsten te kunnen verwerven. De vrouw stelt dat zij geen verdiencapaciteit heeft.
5.13
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat niet te verwachten is dat de vrouw,
die inmiddels 61 jaar is, op dit moment in staat kan worden geacht om (enige) eigen inkomsten te kunnen verwerven om zodoende (voor een deel) in haar kosten van levensonderhoud te voorzien. Ook het hof acht bij dit oordeel van belang dat de vrouw,
die onbetwist geen opleiding heeft, meer dan veertig jaar geleden, toen de oudste dochter van partijen is geboren, in overleg en in samenspraak met de man is gestopt met werken en de zorg voor het gezin op zich heeft genomen en dat zij te kampen heeft met (ernstige) gezondheidsproblemen die door de man op zichzelf ook niet worden betwist. De vrouw heeft haar fysieke klachten in hoger beroep nader onderbouwd met een verklaring van een vriendin en haar fysiotherapeut.
5.14
Nu uit het voorgaande reeds voldoende vast is komen te staan dat de vrouw op dit moment geen verdiencapaciteit heeft, acht het hof een verklaring van een arbeidsdeskundige waaruit de (mate van) arbeidsongeschiktheid van de vrouw en haar mogelijkheden op de arbeidsmarkt zou blijken, zoals door de man gewenst, overbodig.
De draagkracht van de man
5.15
Tussen partijen staat niet ter discussie dat aan de zijde van de man als gevolg van
de beëindiging van zijn dienstverband bij de Stichting [C] per 1 september 2015 sprake is van een vermindering van zijn inkomsten. De vrouw is echter van mening dat met dit inkomensverlies geen rekening dient te worden gehouden, nu er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Volgens haar heeft de man geen inzage verleend in de noodzaak akkoord te gaan met het beëindigen van zijn dienstverband en heeft hij ten onrechte niet gekozen voor een lagere functie en teruggang in salaris. De vrouw verwijt de man voorts dat hij na de
beëindiging van het dienstverband een hoger inkomen (uit WW-uitkering, aanvulling uit
ontslag- of transitievergoeding en een hogere winst uit onderneming) had kunnen genereren dan thans het geval is op basis van de gemaakte afspraak dat hij in plaats van een ontslag- of transitievergoeding (verspreid over drie jaren) in totaal € 75.000,-- aan opdrachten van zijn voormalig werkgever zal ontvangen. Volgens de man is er geen sprake van verwijtbaar
inkomensverlies en hij betwist dat hij na de beëindiging van zijn dienstverband een hoger
inkomen had kunnen genereren wanneer hij zou hebben ingestemd met een ontslag-
vergoeding.
5.16
Het hof overweegt als volgt. Voor de beantwoording van de vraag of al dan niet
rekening dient te worden gehouden met het inkomensverlies aan de zijde van de man,
dient allereerst te worden beoordeeld of dit inkomensverlies voor herstel vatbaar is.
Naar het oordeel van het hof is dit niet het geval, nu niet is gebleken dat de man zijn oude
inkomen terug kan krijgen (door terugkeer in zijn oude baan of anderszins) en dat evenmin van hem kan worden gevergd. De vrouw heeft haar stellingen op dit punt, gelet op de
gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
5.17
Vervolgens is de vraag aan de orde of de man zich tegenover de vrouw van de
gedragingen die tot het inkomensverlies hebben geleid, had moeten onthouden, derhalve
of het inkomensverlies verwijtbaar is. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat
de rechtbank terecht heeft overwogen dat de man voldoende heeft aangetoond dat de
beëindiging van het dienstverband hem niet kan worden verweten, nu uit de door hem
overgelegde stukken blijkt dat hij bij zijn voormalig werkgever een traject heeft doorlopen waarna uiteindelijk besloten is om door middel van een beëindigingsovereenkomst het dienstverband te beëindigen. De man verwijst onder meer naar een gespreksverslag van
zijn voormalige werkgever van 5 februari 2014 waaruit blijkt dat deze sinds eind 2013
ontevreden was over het functioneren van de man en de offerte van [D] van 2 mei 2014, waarin het risico wordt beschreven dat hij, wanneer hij zou teruggaan naar een
leidinggevende functie op de werkvloer, onvoldoende draagvlak zou kunnen krijgen.
Volgens de man wilde de werkgever om die reden niet meer verder in een traject waarin werd toegewerkt naar een lagere functie. De enkele betwisting hiervan door de vrouw is,
gelet op de onderbouwing van de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
5.18
Gelet op het voorgaande, is het hof van oordeel dat bij de beoordeling van de
draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn verminderde inkomen.
Het hof zal derhalve uitgaan van het huidige inkomen van de man.
Blijkens de jaaropgave 2016 van het UWV bedraagt het bruto inkomen van de man uit zijn WW-uitkering (inclusief vakantietoeslag) € 28.384,-- per jaar en uit de (fiscale) winst- en verliesrekening over 2016 blijkt dat de winst in dat jaar € 19.224,-- bedroeg.
Het door de vrouw aangevoerde geeft geen aanleiding om van een hogere winst uit te gaan. De vrouw heeft haar stellingen in dat kader, mede gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd. Het hof ziet in het door de vrouw aangevoerde voorts geen aanleiding om uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit van de man.
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aangetoond dat hij zich inspant om
tot extra opdrachten te komen. Daar komt bij dat, zoals ook uit de brief van het UWV van
11 februari 2016 blijkt, de WW-uitkering van de man, als hij meer uren als zelfstandige gaat werken, verlaagd wordt met deze extra uren. Het hof acht het, mede gelet op de leeftijd van de man en de omstandigheid dat zijn bedrijf niet eerder een dergelijke hoge winst heeft
geboekt, niet waarschijnlijk dat de man, naast de opdrachten die hij voor zijn voormalige werkgever uitvoert en waarvoor hij (over drie jaren) gemiddeld ongeveer € 25.000,-- per
jaar ontvangt, een dusdanig aantal extra opdrachten kan binnenhalen waardoor hij boven
het inkomen dat hij maximaal uit de WW-uitkering kan ontvangen uitkomt en zodoende
een hoger inkomen zou kunnen genereren dan thans het geval is.
5.19
Het hof zal dan ook, overeenkomstig de door de man bij journaalbericht van
24 februari 2017 overgelegde berekening van zijn draagkracht, uitgaan van een bruto
jaarinkomen van de man van (€ 28.384,-- + € 19.224,-- - =) € 47.608,--. Rekening houdend met een mkb-winstvrijstelling van € 2.691,-- bedraagt het belastbare inkomen van de man in 2016 € 44.917,--. Nu de door de man in die berekening opgevoerde lasten tussen partijen
(in ieder geval tot juli 2017) niet in geschil zijn, zal het hof die berekening ook overigens volgen. De stelling van de vrouw ten aanzien van de woonlasten van de man per juli 2017, te weten dat deze vanaf dan zullen wijzigen omdat de man in juli gaat trouwen met zijn nieuwe partner en met haar gaat samenwonen in haar woning waardoor hij vanaf dan in het geheel geen woonlasten meer heeft, geeft geen aanleiding voor aanpassingen in die draagkracht-
berekening op dit moment. De vrouw heeft haar stelling op dit punt, gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd, terwijl ook de eventuele
wijziging in de woonlasten van de man per juli 2017 nog een onzekere gebeurtenis betreft. De draagkrachtruimte van de man bedraagt volgens de betreffende draagkrachtberekening
€ 1.123,-- netto per maand, waarvan € 674,-- netto per maand (60%) beschikbaar is voor partneralimentatie. Gelet op het fiscaal voordeel waarop de man recht heeft, kan hij met
ingang van 26 juli 2016 ten behoeve van de vrouw € 1.131,-- bruto per maand voldoen.
De terugbetalingsverplichting
5.2
De vrouw verzoekt het hof, indien de partneralimentatie op een lager bedrag wordt vastgesteld, geen terugbetalingsverplichting aan haar op te leggen. Volgens de man had de vrouw er rekening mee kunnen en moeten houden dat het hof een lager bedrag aan partneralimentatie zou vaststellen dan de rechtbank.
5.21
Het hof is van oordeel dat, voor zover de man meer heeft betaald dan het bedrag van
€ 1.131,-- bruto per maand, van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt, nu een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt en deze de behoefte van de vrouw niet overschrijdt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 26 juli 2016 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.131,-- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat hetgeen tot op heden op grond van deze beschikking door de man te veel is betaald aan de vrouw door haar niet behoeft te worden terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 20 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.