ECLI:NL:GHARL:2017:5721

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 juni 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
200.206.617/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bewind en beroep op dwaling in civiele procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een bewind dat was ingesteld over de goederen en gelden van de rechthebbende. De rechthebbende, die in eerste aanleg een verzoek tot beëindiging van het bewind had ingediend, stelde dat zij was gedwaald bij de ondertekening van de verzoekschriften. De rechthebbende was van mening dat zij niet in staat was om haar vermogensrechtelijke belangen goed waar te nemen, wat de reden was voor het instellen van het bewind. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 juni 2017 heeft de rechthebbende toegelicht dat zij het bewind alleen had aanvaard om een huurwoning te kunnen verkrijgen, en dat zij niet op de hoogte was van de zitting van de rechtbank, omdat zij geen uitnodiging had ontvangen. De kredietbank, die als bewindvoerder optreedt, heeft echter betwist dat de rechthebbende gedwaald heeft en heeft aangegeven dat de betekenis van het verzoekschrift aan haar is uitgelegd. Het hof oordeelde dat de rechthebbende haar beroep op dwaling onvoldoende had onderbouwd en dat er geen aanleiding was om het bewind op te heffen. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die het bewind had ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.206.617/01
(zaaknummer rechtbank 5334308 VO VERZ 16-1779)
beschikking van 29 juni 2017
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. M.L. Marijs te Leeuwarden.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de bewindvoerder],
gevestigd te [B] ,
verder te noemen: de bewindvoerder dan wel de kredietbank,
[belanghebbende1],
wonende te [A] ,
[belanghebbende2] ,wonende te [C] ,
[belanghebbende3],
wonende te [D] ,
[belanghebbende4],
wonende te [E] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 september 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift met productie(s), ingekomen ter griffie van het hof op 19 december 2016, heeft de rechthebbende verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en het bewind te doen beëindigen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2017 plaatsgevonden. Verschenen zijn de rechthebbende en haar advocaat en namens de bewindvoerder mevrouw [F] en de heer [G] . Voorts is de heer [H] toegelaten als informant.

3.3. De vaststaande feiten

3.1
In de bestreden beschikking is op verzoek van de rechthebbende een bewind als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ingesteld over de goederen en gelden die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende op de grond dat zij als gevolg van haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Ter zitting van het hof is namens de rechthebbende toegelicht dat primair wordt verzocht om vernietiging van de bestreden beschikking met afwijzing van het verzoek van de rechthebbende tot instelling van het bewind, subsidiair opheffing van het bewind.
4.2
De bewindvoerder heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechthebbende heeft toegelicht dat zij ten tijde van indiening van het inleidend verzoekschrift bij [H] woonde in [I] en dat zij samen een andere woning in [A] wilden betrekken. Van de toenmalige bewindvoerster van [H] , mw. [J] , die thans niet meer werkzaam is bij de kredietbank, kregen zij te horen dat voor toewijzing van een huurwoning in [A] nodig was dat rechthebbende evenals [H] ook onder bewind zou komen te staan. De rechthebbende was bereid die voorwaarde te aanvaarden en heeft uitsluitend om die reden de formulieren ondertekend die haar voor het aanvragen van het bewind waren gegeven door mevrouw [J] . De rechthebbende verkeerde daarbij in de vooronderstelling dat zij nog een oproep voor de zitting van de rechtbank zou krijgen en dat zij daar eventueel nog kenbaar zou kunnen maken dat zij van gedachten was veranderd. Tot haar verbazing heeft de rechthebbende echter geen uitnodiging voor de zitting ontvangen, terwijl de brief van de rechtbank van 2 september 2016 haar in verband met wijziging van adres niet heeft bereikt. Het had volgens de rechthebbende op de weg van de rechtbank gelegen zich ervan te vergewissen dat zij de brief van de rechtbank had ontvangen dan wel dat die naar een juist adres was verstuurd. Zij had dan geweten dat zij diende te vragen om een zitting dan wel haar verzoek om bewind nog had kunnen intrekken nu haar inmiddels gebleken was dat instelling van een bewind niet (meer) noodzakelijk was om de huurwoning in [A] toegewezen te kunnen krijgen.
5.2
Ter zitting van het hof is van de zijde van de kredietbank toegelicht dat vóór ondertekening en indiening van het verzoekschrift de betekenis ervan aan de rechthebbende is uitgelegd aan de hand van de desbetreffende informatieve bescheiden. De kredietbank acht daarom niet aannemelijk dat de rechthebbende heeft gedwaald omtrent haar verzoek. De kredietbank twijfelt ten zeerste of opheffing van het bewind verstandig is omdat er op de achtergrond een bredere sociale en persoonlijke problematiek speelt bij de rechthebbende. Echter daarnaast wijst de kredietbank erop dat een bewind alleen zinvol zal zijn wanneer het door de rechthebbende ook gedragen wordt en dat lijkt hier niet aan de orde.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft rechthebbende haar beroep op dwaling onvoldoende onderbouwd zodat het reeds daarom niet kan slagen. Voor zover de rechthebbende in hoger beroep haar inleidend verzoek tot onderbewindstelling heeft willen intrekken is dat in deze stand van de procedure niet meer mogelijk nu overeenkomstig haar verzoek het bewind reeds is ingesteld. De omstandigheid dat de rechthebbende de brief van 2 september 2016 niet heeft ontvangen, maakt vorenstaande niet anders. Die brief is weliswaar verzonden naar het adres in [I] , terwijl zij per 29 augustus 2016 op het nieuwe adres in [A] stond ingeschreven maar vast staat dat het inleidend verzoekschrift van 23 augustus 2016 alleen het adres in [I] vermeldde, er geen melding wordt gemaakt van een a.s. verhuizing, er geen adreswijziging aan de rechtbank is doorgegeven en het op de weg van de rechthebbende ligt om post op haar oude adres door te laten sturen dan wel in de gaten te houden. De rechthebbende heeft niets van dat alles gedaan. Het hof laat de onduidelijkheid over het adres van de rechthebbende en de gestelde gevolgen daarvan dan ook voor haar rekening en risico.
5.4
Het vorenstaande laat onverlet dat het hof de maatregel kan opheffen indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting ervan niet zinvol is (artikel 1:449 lid 2 BW). Het ligt daarbij op de weg van de rechthebbende om de grond voor opheffing te stellen en te onderbouwen. Ter zitting is namens de rechthebbende desgevraagd toegelicht dat er in haar situatie ten opzichte van het moment van aanvraag niets wezenlijks is veranderd. Voor opheffing van het bewind op de grond dat er geen noodzaak meer voor is of voortzetting ervan niet zinvol is, ziet het hof dan ook geen aanleiding. Hiervoor is in ieder geval nodig dat de rechthebbende inzicht geeft in haar financiële- en medische situatie en het hof heeft daar geen onderbouwing van gezien met relevante bescheiden.
5.5
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van de rechthebbende geen doel treft. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 september 2016 waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, M.P. den Hollander en I.M. Dölle en is op 29 juni 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.