Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster,
verder te noemen: de rechthebbende,
gevestigd te [B] ,
[belanghebbende1],
wonende te [D] ,
wonende te [E] .
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van een bewind dat was ingesteld over de goederen en gelden van de rechthebbende. De rechthebbende, die in eerste aanleg een verzoek tot beëindiging van het bewind had ingediend, stelde dat zij was gedwaald bij de ondertekening van de verzoekschriften. De rechthebbende was van mening dat zij niet in staat was om haar vermogensrechtelijke belangen goed waar te nemen, wat de reden was voor het instellen van het bewind. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 juni 2017 heeft de rechthebbende toegelicht dat zij het bewind alleen had aanvaard om een huurwoning te kunnen verkrijgen, en dat zij niet op de hoogte was van de zitting van de rechtbank, omdat zij geen uitnodiging had ontvangen. De kredietbank, die als bewindvoerder optreedt, heeft echter betwist dat de rechthebbende gedwaald heeft en heeft aangegeven dat de betekenis van het verzoekschrift aan haar is uitgelegd. Het hof oordeelde dat de rechthebbende haar beroep op dwaling onvoldoende had onderbouwd en dat er geen aanleiding was om het bewind op te heffen. Het hof bekrachtigde daarom de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die het bewind had ingesteld.