ECLI:NL:GHARL:2017:5859

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
16/00817
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2016, betreffende de vaststelling van de WOZ-waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 19 te [Z]. De heffingsambtenaar van het Gemeentelijk Belastingkantoor Twente had de waarde vastgesteld op € 181.000, maar na bezwaar werd deze waarde verlaagd tot € 166.000. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in het gelijk gesteld, maar de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 497 en voor de beroepsfase op € 496, wat leidde tot onvrede bij belanghebbende.

Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal staat of de rechtbank terecht een wegingsfactor van 0,5 heeft gehanteerd bij de proceskostenvergoeding. Het Hof oordeelt dat de rechtbank niet correct heeft geoordeeld, aangezien de wegingsfactor niet afhankelijk is van de gegrondheid van de door belanghebbende aangedragen geschilpunten. Het Hof stelt vast dat de procedure van gemiddeld gewicht is en komt tot een wegingsfactor van 1.

Het Hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de beslissing over de vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en veroordeelt de heffingsambtenaar tot een totale proceskostenvergoeding van € 1.485. Tevens wordt het betaalde griffierecht van € 124 vergoed aan belanghebbende. De uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek op 11 juli 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 16/00817
uitspraakdatum: 11 juli 2017
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 2 juni 2016, nummer Awb 16/167, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan het
Gemeentelijk Belastingkantoor Twente(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 19 te [Z] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2014 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2015 vastgesteld op € 181.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting 2015 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 319,10.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de bij beschikking vastgestelde waarde verminderd tot € 166.000, de aanslag OZB verminderd tot € 292,65 en een vergoeding van de proceskosten vastgesteld van € 324,20.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de heffingsambtenaar vernietigd voor zover deze zien op de proceskostenvergoeding, de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vastgesteld op € 497 en voor de beroepsfase op € 496 alsmede een vergoeding van het betaalde griffierecht gelast van € 46.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2017. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking. De heffingsambtenaar heeft dit bezwaar gegrond verklaard en een proceskostenvergoeding toegekend, waarbij hij rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit).
2.2.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Daarin heeft hij grieven aangedragen tegen zowel de WOZ-waarde als de proceskostenvergoeding.
2.3.
De heffingsambtenaar heeft bij de Rechtbank aangegeven dat hij ten onrechte is uitgegaan van samenhangende zaken en dat hij instemt met een proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase van € 497.
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de WOZ-beschikking afgewezen en het beroep enkel gegrond verklaard vanwege de te lage proceskostenvergoeding die de heffingsambtenaar in de bezwaarfase aan belanghebbende heeft toegekend.
2.5.
De Rechtbank heeft de vergoeding voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op basis van het Besluit en de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Raad voor de Rechtspraak (Stcrt. 2012, nr. 26039) (hierna: de Richtlijn) vastgesteld op € 496, waarbij zij twee punten heeft toegekend voor het beroepschrift en de zitting en een wegingsfactor 0,5 heeft toegepast, omdat het beroep alleen gegrond wordt verklaard vanwege de in bezwaar toegekende proceskostenvergoeding.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank terecht bij het vaststellen van de vergoeding van de vergoeding als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 heeft aangehouden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt deze bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechter dient zelfstandig op grond van een eigen waardering te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Dit behoeft niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is (HR 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293).
4.2.
De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
4.3.
De toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
4.4.
In de Richtlijn is bepaald dat als wegingsfactor voor het gewicht van de zaak 0,5 kan worden aangehouden, indien in (hoger) beroep uitsluitend (nog) de proceskosten in geschil zijn.
4.5.
Uit de Richtlijn volgt, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, niet dat een wegingsfactor 0.5 dient te worden gehanteerd indien het beroep alleen gegrond wordt verklaard vanwege een te lage proceskostenvergoeding. In de Richtlijn wordt immers aangegeven, dat die wegingsfactor kan worden aangehouden, indien uitsluitend de proceskosten in geschil zijn. Voor zover de Rechtbank is uitgegaan van het standpunt dat het gewicht van de zaak afhankelijk is van de mate waarin de door belanghebbende aangedragen geschilpunten gegrond worden verklaard, vindt dit oordeel geen steun in de wetsgeschiedenis of jurisprudentie.
4.6.
Nu de aangedragen argumenten het oordeel van de Rechtbank niet kunnen dragen, zal het Hof zelf de wegingsfactor vaststellen. In deze procedure heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de WOZ-beschikking en de proceskostenveroordeling. Het Hof merkt deze procedure aan als van gemiddeld gewicht in de zin van onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit gelet op de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener. Hieruit volgt een wegingsfactor van 1.
4.7.
Als de wegingsfactor hoger is dan 0,5 stelt de heffingsambtenaar zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank tot een partiële vergoeding had moeten komen op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit. Ingevolge dit artikellid kan de kostenvergoeding worden verminderd, indien een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld.
4.8.
Bij de toepassing van artikel 8:75 van de Awb heeft als hoofdregel te gelden dat indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk is gesteld zijn wederpartij in de kosten van het geding wordt veroordeeld (vgl. HR 20 december 1995, nr. 30728, BNB 1996/74). Met deze hoofdregel en de in het Besluit opgenomen forfaitaire regeling strookt het om in het geval dat een belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, de wederpartij in die kosten te veroordelen tenzij het oordeel gerechtvaardigd is dat daarop geen aanspraak wordt gemaakt (HR 24 januari 2001, nr. 35 779, ECLI:NL:HR:2001:AA9627).
4.9.
Gelet op voornoemde jurisprudentie ziet het Hof geen reden de proceskostenvergoeding te matigen op grond van artikel 2, tweede lid, van het Besluit.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit vast op € 990 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 495) en € 495 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,5  € 495), ofwel in totaal op € 1.485.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de beslissing over de vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.485 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 124 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek in tegenwoordigheid van mr. N. Huizenga als griffier.
De beslissing is op 11 juli 2017 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 11 juli 2017
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.