ECLI:NL:GHARL:2017:609

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
30 januari 2017
Zaaknummer
200.190.002/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van partneralimentatie en kinderalimentatie na grievend gedrag van de vrouw

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en kinderalimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen, dat in 2005 in Nigeria werd gesloten en in 2012 in Nederland werd erkend, eindigde in 2012. Na de echtscheiding werd het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald, maar er ontstonden geschillen over de alimentatie en de zorgregeling. De vrouw heeft op 12 maart 2015 zonder toestemming van de man hun kind [de minderjarige2] naar Nigeria gebracht, wat leidde tot een strafrechtelijke veroordeling van de vrouw voor het onttrekken van het kind aan het gezag van de man.

De man heeft in eerste aanleg verzocht om de alimentatieverplichtingen te beëindigen, onderbouwd met het grievende gedrag van de vrouw. De rechtbank heeft de alimentatie voor de kinderen en de partneralimentatie op nihil gesteld, wat de vrouw in hoger beroep aanvecht. Het hof oordeelt dat het grievende gedrag van de vrouw, waaronder het onttrekken van het kind aan het gezag van de man, zodanig is dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. Hierdoor kan de man in redelijkheid niet worden verplicht tot het betalen van partneralimentatie.

Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en stelt de proceskosten ten laste van de vrouw, die in beide instanties in het ongelijk is gesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de vrouw wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de man in hoger beroep, vastgesteld op € 3.500,-.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.190.002/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C18/157283 / FA RK 15-1525)
beschikking van 26 januari 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het (principaal) hoger beroep,
verweerster in het (incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. B.H. Werink te Groningen,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in het (principaal) hoger beroep,
verzoeker in het (incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.H. Heeg te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 januari 2016 zoals aangevuld bij beschikking van 3 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 april 2016;
- een journaalbericht van mr. Werink van 10 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Werink van 19 mei 2016 met productie(s);
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Heeg van 5 september 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2016 plaatsgevonden. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. De vrouw heeft zich voorts doen bijstaan door
mw. [B] als tolk in de Engelse taal (wbtv-nummer [000] ). Door mr. Werink zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen, gesloten te Nigeria [in] 2005 en nadien in Nederland erkend, is [in] 2012 door echtscheiding geëindigd. Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
- [de minderjarige1] , geboren te [C] in Nigeria [in] 2003 ( [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren te [C] in Nigeria [in] 2006 ( [de minderjarige2] ) en;
- [de minderjarige3] , geboren te [A] [in] 2007 ( [de minderjarige3] ).
3.2
Na de echtscheiding is het hoofdverblijf van de kinderen bij de vrouw bepaald en is een zorgregeling vastgesteld. Partijen hebben daarover getwist alsmede over de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen en de paspoorten van de kinderen. Op 2 april 2013 hebben partijen daarover een principeakkoord ondertekend.
3.3
Bij beschikking van dit hof van 25 juni 2013 is naar aanleiding van de tussen partijen bereikte overeenstemming de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bepaald op € 266,67 per kind per maand (€ 800,- in totaal voor alle drie kinderen) met ingang van 1 mei 2013 en is voorts de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op € 500,- per maand met ingang van 1 mei 2013. Bij beschikking van dit hof van 1 augustus 2013, gegeven in een procedure betreffende de paspoorten en de zorgregeling, is eveneens vastgesteld dat partijen zijn overeengekomen als in het aan die beschikking gehechte principeakkoord en is bepaald dat partijen daaraan over en weer gebonden zijn en zich daaraan zullen moeten houden.
3.4
Op 12 maart 2015 heeft de vrouw [de minderjarige2] zonder toestemming van de man onder begeleiding van haar moeder naar haar familie in Nigeria laten overbrengen en daar tot op heden gehouden. In verband hiermee zijn diverse maatregelen getroffen ter bescherming van de kinderen en voorziening in het gezag. Het gezag over de kinderen, in geval van [de minderjarige1] de voogdij, berust inmiddels alleen bij de man.
3.5
De vrouw is op 9 oktober 2015 door de rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaar, voor het onttrekken van [de minderjarige2] aan het wettelijk gezag van de man en het onttrokken houden van [de minderjarige2] aan het gezag in de periode van 16 maart 2015 tot en met juli 2015.
3.6
De man heeft op 11 juni 2015 het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin hij verzoekt om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de beschikkingen van het hof van 25 juni 2013 en 1 augustus 2013 voor zover deze
betrekking hebben op de vastgestelde kinder- en partneralimentatie, alsmede de
overeenkomst van partijen van 2 april 2013, te vernietigen c.q. te wijzigen en primair
te bepalen dat de man met ingang van 12 maart 2015 dan wel met ingang van een door
de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, niet gevergd kan worden enige
uitkering voorlevensonderhoud ten behoeve van de vrouw te doen en te bepalen dat
de man vanaf dat moment niet meer onderhoudsplichtig is naar de vrouw en geen
bijdrage meer aan de vrouw behoeft te voldoen, subsidiair de bijdrage te matigen tot
een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
II. verder voor recht te verklaren dat de vrouw vanaf de datum ontvoering, namelijk 12
maart 2015 dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum,
niet gerechtigd is tot de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de drie
kinderen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zoals vermeld in de beschikkingen van het hof van
25 juni 2013 en 1 augustus 2013, alsmede de overeenkomst van partijen d.d. 2 april
2013 en zowel de beschikkingen als de overeenkomst te wijzigen c.q. te vernietigen,
inhoudende dat de vastgestelde kinderalimentatie ten aanzien van [de minderjarige2] vanaf 12
maart 2015 op nihil wordt gesteld en de man vanwege het feit dat de kinderen [de minderjarige1]
en [de minderjarige3] vanaf dat moment bij hem verblijven niet meer gehouden is om een bijdrage
voor hen aan de vrouw te voldoen c.q. te bepalen dat de man vanaf 12 maart 2015
geen kinderalimentatie aan de vrouw behoeft te voldoen voor alle drie de kinderen met
veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure, dan wel ten aanzien van
de kinderalimentatie en partneralimentatie een beslissing in goede justitie te nemen.
3.7
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend waarin zij heeft verzocht om de verzoeken van de man als hiervoor vermeld af te wijzen.
3.8
De man heeft op 21 juli 2015 een aanvullend verzoekschrift ingediend waarin hij heeft
verzocht om bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de vrouw te veroordelen om de eventueel vanaf 12 maart 2015 dan wel vanaf een door
de rechtbank in goede justitie te bepalen datum teveel ontvangen bijdragen in de
kosten van haar levensonderhoud en/of inde kosten van verzorging en opvoeding van
de kinderen, aan de man terug te betalen dan wel de vrouw te veroordelen om aan de
man te voldoen een bedrag gelijk aan deze eventueel teveel ontvangen bedragen;
II. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure;
III. voor het overige; tot persistit!
3.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van het hof van 25 juni 2013, alsmede de overeenkomst van partijen van 2 april 2013, in dier voege gewijzigd dat:
- de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en
[de minderjarige3] met ingang van 13 maart 2015 op nihil zijn gesteld;
- de man met ingang van 11 juni 2015 niet meer gehouden is tot het betalen van
partneralimentatie aan de vrouw;
- de man de tot aan de datum van de bestreden beschikking reeds betaalde partner-
alimentatie niet kan terugvorderen of verrekenen;
- en voorts is de vrouw veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de man en heeft
de rechtbank het meer of anders verzochte afgewezen. In de beschikking van 3 mei
2016 heeft de rechtbank deze beslissing op het punt van de proceskosten aldus
aangevuld, kort gezegd, dat die zijn begroot op in totaal € 1.189,- bestaande uit € 285,-
aan griffierecht en twee maal € 452,- overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt
indiening verzoekschrift en 1 punt voor mondelinge behandeling).

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de ontvankelijkheid, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige2] , de partneralimentatie en de proceskosten.
4.2
De vrouw is met twee grieven in (principaal) hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om:
I. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de kinderalimentatie voor
[de minderjarige2] betreft en te bepalen dat de man nog steeds gehouden is deze aan de vrouw te
voldoen;
II. de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie betreft en
te bepalen dat de man nog steeds gehouden is deze aan de vrouw te voldoen en;
III. de kosten van de procedure tussen partijen te compenseren.
4.3
De man verzoekt het hof, eveneens zakelijk weergegeven:
I. de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het principaal hoger beroep, althans dat af
te wijzen;
II. de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland van 26 januari 2016 en de
aanvullende beschikking van 3 mei 2016 gedeeltelijk te vernietigen en aan te vullen,
namelijk voor wat betreft de vastgestelde proceskostenveroordeling en het ontbreken
van de vermelding van de beschikking van het hof van 1 augustus 2013 en opnieuw
rechtdoende:
te bepalen dat naast de beschikking van het hof van 25 juni 2013, alsmede de
overeenkomst van partijen van 2 april 2013, ook de beschikking van het hof van 1
augustus 2013 conform het in de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van
26 januari 2016 bepaalde wordt gewijzigd en verder deze genoemde
beschikkingen en overeenkomst te wijzigen inhoudende dat de vrouw niet tot het
liquidatietarief in de proceskosten wordt veroordeeld maar in de werkelijke kosten van
de man in de procedure in eerste aanleg die begroot worden in eerste aanleg op een
bedrag van € 3.237,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum
beschikking van 26 januari 2016 tot de dag der algehele voldoening en met
veroordeling van de vrouw in de werkelijke kosten van dit hoger beroep waarvan de
man nog een nadere opgave zal doen dan wel de vrouw te veroordelen in een door het
hof in goede justitie te bepalen bedrag aan proceskosten.
4.4
Daarop heeft de vrouw een verweerschrift ingediend met betrekking tot het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep, waarin zij verzoekt om:
- de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn incidenteel appel dan wel zijn grieven af
te wijzen;
- de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten te vernietigen en te
bepalen dat beide partijen hun eigen kosten dienen te dragen.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid5.1 Voor zover de man heeft aangevoerd dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel haar verzoek moet worden afgewezen, omdat zij het procesdossier van eerste aanleg onvolledig heeft aangeleverd en zij bovendien niet als belanghebbende kan worden aangemerkt omdat zij niet (mede) het gezag meer heeft over [de minderjarige2] , volgt het hof de man daarin niet. Het hof is van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens voldoende grond bestaat om een beslissing te nemen op de voorliggende verzoeken. Voorts is ook de niet met het gezag belaste ouder onderhoudsplichtig jegens zijn of haar kinderen waarbij de onderhoudsplichtigen naar rato van draagkracht in de behoefte dienen te voorzien (vgl. de artikelen 1:392 jo. 1:397 van het Burgerlijk Wetboek; BW). Om die reden dient de vrouw naar 's hofs oordeel als belanghebbende te worden aangemerkt (ook) op het punt van de onderhoudsbijdrage voor [de minderjarige2] .
De inhoudelijke overwegingen van het hof* de partneralimentatie5.2 Vanwege het verstrekkende en definitieve karakter van het verweer van de man op het punt van de partneralimentatie, zal het hof daarover eerst zijn oordeel geven.
5.3
Overeenkomstig artikel 1:157 BW kan de rechter op verzoek van een (gewezen) echtgenoot ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud vaststellen. Zodanige onderhoudsverplichting vindt zijn rechtsgrond in de lotsverbondenheid die de echtgenoten door het huwelijk in het leven hebben geroepen.
5.4
Bij de beoordeling van een verzoek tot vaststelling van een alimentatieverplichting tussen ex-echtgenoten, of wijziging daarvan zoals hier, kan de rechter rekening houden met zowel financiële als ook met andere factoren zoals grievend gedrag van de ene echtgenoot jegens de ander. Bij dit laatste moet gedacht worden aan zeer uitzonderlijke gevallen waarin het gehekelde gedrag het normale ver te buiten gaat. Het is immers niet ongebruikelijk dat een echtscheiding met de nodige emoties gepaard gaat en niet iedere uitlating of gedraging rechtvaardigt de conclusie dat de lotsverbondenheid na het huwelijk is verbroken.
5.5
Een beroep van de tot onderhoud aangesproken echtgenoot op het hier bedoelde wangedrag vormt een zogenoemd prealabel verweer waarvan de beoordeling vooraf gaat aan een (financiële) toetsing van de verzochte onderhoudsbijdrage aan de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht. Indien de rechter na vaststelling en weging van het wangedrag tot de conclusie komt dat sprake is van zodanig grievend gedrag dat in redelijkheid betaling van enige onderhoudsbijdrage niet kan worden gevergd, heeft dat oordeel een definitief en ingrijpend karakter. Een dergelijk oordeel is niet vatbaar voor wijziging op de voet van artikel 1:401 BW. Het gaat immers om een beslissing die is gebaseerd op andersoortige omstandigheden dan de in dat artikel bedoelde wettelijke maatstaven. Het hof verwijst naar een uitspraak van de Hoge Raad van 17 mei 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA0356). Vanwege dat definitieve en voor de onderhoud verzoekende echtgenoot mogelijk ingrijpende karakter van zo'n oordeel, worden hoge eisen gesteld aan zowel de stelplicht van de partij die zo’n verweer voert als aan de motivering van de rechterlijke beslissing die dat honoreert. Er past de rechter terughoudendheid bij het oordeel dat vanwege het wangedrag betaling van partneralimentatie in redelijkheid niet kan worden gevergd of moet worden beperkt.
5.6
Dat vooropgesteld hebbend is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk zeer uitzonderlijk geval waarin betaling door de man van enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd. Vast staat dat de vrouw [de minderjarige2] op 12 maart 2015 aan het gezag heeft onttrokken door hem naar Nigeria te laten overbrengen en daar te houden. De vrouw heeft dat destijds zonder overleg met de man, die destijds mede het gezag had over [de minderjarige2] , besloten en is daarmee volledig voorbij gegaan aan de gevolgen daarvan voor het leven van de man en de kinderen. De man en de andere kinderen moesten [de minderjarige2] ineens missen (zonder gelegenheid voor afscheid) en de man werd door de handelwijze van de vrouw geconfronteerd met allerlei procedures en bijbehorende (emotionele, praktische en financiële) lasten. Ook voor [de minderjarige2] moet de impact groot geweest zijn. [de minderjarige2] werd ineens geplaatst in een voor hem onbekende omgeving, verstoken van zijn vader en broertjes, en moest de in Nederland voor hem geplande hulp en begeleiding, alsmede zijn vertrouwde sociale omgeving, ineens missen. Het hof rekent het de vrouw zwaar aan dat zij tot op heden, ondanks die gevolgen voor de man en de kinderen en haar strafrechtelijke veroordeling op 9 oktober 2015, er geen blijk van heeft gegeven haar houding bij te willen stellen. Niet is gebleken dat het vonnis van 9 oktober 2015 in hoger beroep ongedaan is gemaakt en de internationale procedure(s) waarvan de vrouw ter zitting melding heeft gemaakt geven het hof ook geen enkele aanleiding voorbij te gaan aan de voormelde strafrechtelijke veroordeling van de vrouw, nog daargelaten dat daaromtrent geen stukken zijn overgelegd. De vrouw riskeert overigens tevens een nieuwe veroordeling gelet op de omstandigheid dat zij de onttrekking van [de minderjarige2] aan het gezag van de man kennelijk doelbewust in stand houdt. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde stukken blijkt verder dat de vrouw de man in Nigeria van allerlei zaken heeft beschuldigd, waaronder fraude en valsheid in geschrifte. Een relevante onderbouwing van die beschuldigingen ontbreekt in deze procedure geheel, zodat het hof die beschuldigingen eveneens als grievend gedrag van de vrouw jegens de man zal aanmerken.
5.7
De lotsverbondenheid is zoals gezegd de voornaamste rechtsgrond voor partneralimentatie. Of ook daadwerkelijk een partneralimentatieverplichting in stand dient te blijven hangt af van de feitelijke situatie waarin de echtgenoten verkeren. Aan de rechter is een zekere discretionaire bevoegdheid toegekend om aan de hand van de wettelijke maatstaven en de overige omstandigheden van het geval te beslissen of daadwerkelijk een uitkering moet worden toegekend. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw door haar gedrag er blijk van gegeven dat de lotsverbondenheid tussen partijen als verbroken moet worden beschouwd. Tevens oordeelt het hof de gevolgen van het gedrag van de vrouw voor de man dermate grievend dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw definitief dient te worden beëindigd.
5.8
Het hoger beroep van de vrouw tegen de bestreden beschikking faalt daarom in zoverre het de beslissing over de partneralimentatie betreft.
* de kinderalimentatie
5.9
De vrouw vindt de motivering van de rechtbank voor de nihilstelling van de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] , namelijk dat de vrouw de terugkomst van [de minderjarige2] verhindert, te summier. Volgens de vrouw is de rechtbank bij haar beslissing het belang van [de minderjarige2] uit het oog verloren. De vrouw merkt hierbij op dat de man de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor [de minderjarige2] ontvangt en dat daar geen kosten voor de man tegenover staan.
5.1
De man heeft de grief betwist. Het is volgens de man juist de vrouw die de belangen van [de minderjarige2] uit het oog verliest en rechterlijke uitspraken naast zich neerlegt. De vrouw heeft volgens de man tot op heden geen enkele actie ondernomen om [de minderjarige2] naar Nederland terug te halen. Na haar vrijlating in november 2015 heeft de vrouw in Nigeria verbleven en is in maart 2016 teruggekeerd naar Nederland, zonder [de minderjarige2] . Afspraken met de gezinsvoogd werden vervolgens door de vrouw afgezegd. De vrouw is voorts vaag en ontwijkend op vragen hierover. Zij verhindert de terugkomst van [de minderjarige2] dus nog steeds. De man betwist voorts dat hij kinderbijslag en kindgebonden budget voor [de minderjarige2] ontvangt omdat de SVB op de hoogte is van het verblijf van [de minderjarige2] in Nigeria.
5.11
Het hof overweegt dat de vrouw niet heeft bestreden dat zij zeer tegen de wil van de man de terugkeer van [de minderjarige2] vanuit Nigeria naar de man verhindert. Zij heeft voorts onder meer geen inzage gegeven in de verblijfssituatie en actuele behoefte van [de minderjarige2] , terwijl zij niet het gezag over [de minderjarige2] heeft maar de man. In de gegeven omstandigheden is naar het oordeel van het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2] terecht op nihil gesteld. Bovendien kan betaling van enige kinderbijdrage door de man aan de vrouw voor [de minderjarige2] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van hem worden gevergd. Aangezien in hoger beroep verder geen nieuwe argumenten zijn aangevoerd op dit punt verwijst het hof verder naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking.
5.12
Het hof is dan ook met de man van oordeel dat de rechtbank terecht de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2] op nihil heeft bepaald.
De proceskosten5.13 Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval ziet het hof reden de vrouw te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten aan de zijde van de man. Het hof neemt in aanmerking dat de vrouw evident in strijd met de wet heeft gehandeld en zij daarin volhardt. De man wordt daardoor nodeloos op kosten gejaagd. De vrouw is bovendien in beide instanties geheel in het ongelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten van de man in eerste aanleg zoals de rechtbank die heeft bepaald in stand laten en voor de procedure in hoger beroep ex aequo et bono begroten op in totaal € 3.500,- exclusief wettelijke rente. In dit verband is de door de man aangekondigde nadere onderbouwing van de werkelijk gemaakte kosten van het geding in hoger beroep uitgebleven maar het hof vindt op grond van de wel beschikbare gegevens aannemelijk dat kosten zijn gemaakt tot in ieder geval voormeld totaalbedrag.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het principaal hoger beroep van de vrouw faalt en het incidenteel hoger beroep van de man (deels) slaagt.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 januari 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 3 mei 2016, op het punt van de beslissingen over de kinder- en partneralimentatie en met de aanvulling dat tevens de beschikking van het hof van 1 augustus 2013 wordt geacht te zijn gewijzigd voor zover het de onderhoudsbijdragen betreft;
bekrachtigt eveneens de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 26 januari 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 3 mei 2016, voor zover het de beslissing over de proceskosten betreft:
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van de man in hoger beroep ad € 3.500,- alsmede de wettelijke rente over dit bedrag vanaf heden;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen en
J.G. Idsardi en is op 26 januari 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.T. Harkema als griffier.