ECLI:NL:GHARL:2017:6420

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
200.216.982/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind en de rol van de ouders in de opvoedingssituatie

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een ongeboren kind, waarbij de ouders in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter. De ouders, de moeder en de vader, zijn in 2016 met elkaar gehuwd en hebben samen een ongeboren kind, dat in 2017 is geboren. De moeder heeft ook twee andere kinderen van andere vaders, die onder toezicht staan van de GI en het Regiecentrum. De Raad voor de Kinderbescherming heeft een onderzoek ingesteld naar de opvoedingssituatie na een melding van de GI. De kinderrechter heeft op 19 mei 2017 de machtiging tot uithuisplaatsing verleend, omdat de veiligheid van het ongeboren kind in de thuissituatie niet gewaarborgd kon worden. De ouders hebben in hoger beroep verzocht om deze beschikking te vernietigen, met de stelling dat de moeder positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt en dat de vader een ondersteunende rol speelt. Het hof heeft de situatie van de ouders en de rol van de GI in overweging genomen, evenals de zorgen van de Raad over de opvoedingscapaciteiten van de moeder. Uiteindelijk heeft het hof besloten de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen, omdat deze geen redelijk doel meer diende, gezien de huidige situatie waarin het kind met de moeder in een moeder-kind huis verblijft en positieve ontwikkelingen worden gerapporteerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.982/01
(rechtbank Noord-Nederland: C/17/154650 / FJ RK 17-408 en C/17/154863 / FJ RK 17-448)
beschikking van 11 juli 2017
inzake

1.[verzoekster] ,wonende te [A] ,verder te noemen: de moeder,en

2. [verzoeker] ,wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
verzoekers,
hierna gezamenlijk ook wel genoemd: de ouders,
advocaat mr. A.L. Louwerse te Haarlem,
en
de raad voor de kinderbescherming
regio Noord-Nederland,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gecertificeerde instelling,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 mei 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 1 juni 2017;
- een brief van mr. Louwerse van 6 juni 2017 met productie(s);
- een brief van de raad van 14 juni 2017 met productie(s).
- een faxbericht/brief van mr. Louwerse van 16 juni 2017 met productie(s);
2.2
De raad en de GI zijn door het hof in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 juni 2017. Verschenen zijn de vader bijgestaan door mr. Louwerse, namens de raad de heer [C] en namens de GI mevrouw [D] . Als toehoorder (en begeleider van vader) is voorts aanwezig geweest de heer [E] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De ouders zijn [in] 2016 te [B] met elkaar gehuwd.De vader verblijft op basis van een tbs-maatregel in de [F] in [B] . De moeder woont in [A] .
3.2
De moeder is [in] 2017 te Leeuwarden bevallen van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ). De moeder heeft nog twee kinderen van andere vaders, namelijk [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 (hierna: [de minderjarige2] ) en [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 (hierna: [de minderjarige3] ). [de minderjarige2] staat onder voogdij van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (hierna: het Regiecentrum) en [de minderjarige3] staat onder toezicht van de GI. Zij wonen bij hun oma (mz).
3.3
De raad is na een melding van de GI en het Regiecentrum een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie van de toen nog ongeboren [de minderjarige1] waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een raadsrapport van 20 april 2017.
3.4
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 8 mei 2017, schriftelijk bevestigd op 9 mei 2017, is door de kinderrechter op mondeling verzoek van de raad van
8 mei 2017, gevolgd door een verzoekschrift van de raad ingekomen bij de griffie van de rechtbank op 9 mei 2017, de voorlopige ondertoezichtstelling van het ongeboren kind uitgesproken voor de duur van drie maanden en is tevens machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend voor het ongeboren kind met ingang van de dag van de geboorte voor de duur van vier weken. Een en ander onder aanhouding van de beslissing voor het overige en verwijzing van de zaak naar de mondelinge behandeling ter terechtzitting van de kinderrechter op 12 mei 2017.
3.5
Op 12 mei 2017 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting behandeld.
3.6
In de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 19 mei 2017 heeft de kinderrechter het ongeboren kind onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 18 mei 2017 tot 18 mei 2018 en voorts machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg voor het ongeboren kind verleend met ingang van de dag van de geboorte voor de duur van drie maanden.

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders verzoeken het hof om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover
het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en, opnieuw rechtdoende, het verzoek tot machtiging voor uithuisplaatsing van het ongeboren kind, af te wijzen. Het hoger beroep van de ouders richt zich niet tegen de ondertoezichtstelling.
4.2
De raad heeft, zoals aangekondigd in de brief van 14 juni 2017, ter zitting van het hof mondeling verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De GI heeft zich verenigd met het verzoek van de ouders in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter een gecertificeerde instelling, als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet (Jw), die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van artikel 1:265b lid 2 BW kan de machtiging eveneens worden verleend op verzoek van de raad of het openbaar ministerie. Indien het verzoek afkomstig is van de raad legt de raad bij het verzoek, tenzij dat niet kan worden afgewacht (lid 3), een besluit over van het college van burgemeester en wethouders, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Jeugdwet over. Tot de stukken behoort in dit verband een verleningsbesluit voor een voorziening voor pleegzorg gedagtekend 13 april 2017.
5.3
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking geoordeeld dat ook aan de hiervoor onder 5.1 genoemde materiële voorwaarde voor de machtiging is voldaan en heeft daartoe het volgende overwogen.
" De zeer belaste voorgeschiedenis en de persoonlijke problematiek van de ouders en voorwal de beperkte leerbaarheid van de moeder, maken dat de veiligheid in de thuissituatie bij de moeder van het nu nog ongeboren kind niet gewaarborgd kan worden en een uithuisplaatsing na de geboorte van het kind noodzakelijk is. Dat deze beslissing stress met zich brengt voor de moeder tijdens de zwangerschap is begrijpelijk, maar die zal niet minder worden omdat de moeder naar verwachting ook na een afwijzing van het verzoek de dreiging van een uithuisplaatsing en de daarmee gepaard gaande stress zal voelen. De kinderrechter heeft zeker oog voor de positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, in die zin dat ze een huis heeft en hulp heeft geregeld. Natuurlijk is het belangrijk dat het huis van de moeder is ingericht op de komst van de baby en dat zij hulp wil aanvaarden. Echter, een baby heeft voor een goede ontwikkeling ook andere dingen nodig. Belangrijk is onder meer dat de ouders voldoende responsief en sensitief kunnen zijn. Zeker bij baby's die niet in woorden kunnen aangeven wat zij nodig hebben, is het aan de ouders om dat aan te voelen. En daar heeft de Raad, maar ook de kinderrechter grote zorgen over. De moeder heeft in het verleden onvoldoende responsief en sensitief kunnen zijn voor haar kinderen. Maar ook nu nog laat zij dat volgens de Raad tijdens de contacten met de kinderen onvoldoende zien. Om daarin iets te veranderen is meer nodig dan alleen de wil om daarin te veranderen. Het is de vraag of de moeder op dat gebied kán groeien.
Met de Raad is de kinderrechter van oordeel dat, gelet op de beperkte leerbaarheid van de moeder in combinatie met het feit dat zij voor haar kinderen onvoldoende responsief en sensitief kon zijn, het ongeboren kind van de ouders na de geboorte (nog) niet thuis kan wonen. Dat zou een te groot risico vormen voor het kind. Eerst zal moeten worden onderzocht of de opvoedingscapaciteiten van de ouders goed genoeg zijn. Met name is van belang om te onderzoeken of de moeder voldoende responsief en sensitief kan zijn.
Op grond van het vorenstaande zal het verzoek worden toegewezen. (..)"
5.4
De ouders kunnen zich niet vinden in het oordeel van de kinderrechter. Zij vinden dat dat oordeel teveel is gebaseerd op het verleden van de moeder en dat haar huidige situatie en de ondersteunende rol van de vader onvoldoende zijn meegewogen. De ouders benadrukken dat sprake is van positieve ontwikkelingen in het leven van de moeder, waaronder het feit dat zij al geruime tijd geen drugs meer gebruikt, dat zij haar financiën op orde heeft, over zelfstandige woonruimte beschikt en een stabiele relatie heeft met de vader. Het voorhanden onderzoek naar onder andere het IQ van de moeder stamt uit de tijd dat zij drugs gebruikte en volstaat daarom niet meer. De ouders staan open voor iedere vorm van hulp en begeleiding en willen graag een kans om te laten zien dat zij de verantwoordelijkheid voor de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] kunnen dragen. Redenen waarom zij het hof verzoeken de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] ongedaan te maken.
5.5
Ter zitting van het hof is gebleken dat de GI de ouders steunt in hun verzoek en dat de in geding zijnde machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg niet ten uitvoer wordt gelegd door de GI. De in de wet bepaalde expiratietermijn is nog niet verstreken zodat de machtiging om die reden nog niet is vervallen (artikel 1:265c lid 3 BW). [de minderjarige1] verblijft sinds kort na haar geboorte met instemming van de GI samen met de moeder in een moeder-kind huis van [G] . Aldaar is volgens de GI de veiligheid en hechting van [de minderjarige1] voor dit moment voldoende gewaarborgd. De GI heeft in dit verband toegelicht dat hiertoe na intern beraad door de GI is besloten omdat er een plek bij [G] voor de moeder en [de minderjarige1] vrij bleek te zijn. Deze plaatsing biedt volgens de GI de mogelijkheid om meer zicht te krijgen op de opvoedingsvaardigheden van de moeder zoals de kinderrechter nodig vond, in het bijzonder op het punt van de sensitiviteit en responsiviteit. Tegelijkertijd krijgt de moeder hiermee een kans om te laten zien dat zij voldoende in staat is om aan [de minderjarige1] de benodigde verzorging en opvoeding te bieden. Vanuit [G] wordt gerapporteerd aan de GI en de GI staat in dagelijks contact met [G] om te horen hoe het gaat. Tot nu toe zijn er volgens de GI alleen maar positieve berichten vanuit [G] . De moeder is gemotiveerd, troost de baby liefdevol wanneer dat nodig is en volgt adviezen op. De vader wordt hierbij ook zoveel mogelijk betrokken. De GI verwacht en vindt het ook noodzakelijk dat binnen drie maanden duidelijkheid zal komen over de mogelijkheden van de moeder.
5.6
De raad is het niet eens met de door de GI ingezette koers. De raad vindt de plaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder in een moeder-kind huis een onverantwoord experiment, gelet op het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige1] . Voor de raad is op grond van het raadsonderzoek duidelijk dat de moeder over onvoldoende competenties beschikt om te kunnen aansluiten bij de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige1] . De raad heeft in dit verband gewezen op de belaste voorgeschiedenis van de moeder en de gang van zaken bij de andere kinderen van de moeder, [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , waardoor deze kinderen beschadigd zijn geraakt. Verder heeft de raad er onder meer op gewezen dat de moeder een verstandelijke beperking heeft en functioneert op het niveau van een zeven- tot twaalfjarige (Reik, 2014). Daarbij zijn volgens de raad door verschillende personen en instanties, waaronder door de (gezins)voogd van de andere kinderen en mw. [H] van de GI (voormalig gezinsvoogd), ernstige zorgen geuit over de opvoedingsvaardigheden van de moeder. Ook de GI zelf heeft blijkens het raadsrapport bij de melding veel zorgen geuit en onder meer opgemerkt dat de moeder labiel is, een laag IQ heeft en een verleden kent met huiselijk geweld, seksueel misbruik en harddrugsgebruik. Voor zover in het raadsrapport van 20 april 2017 door de raad is opgemerkt dat nog niet aan een maatregel van gezagsbeëindiging wordt gedacht maar nader onderzoek nodig is ter bepaling van het perspectief van [de minderjarige1] , dient dat aldus te worden gelezen dat zulks bedoeld is vanuit een moeder op afstand situatie, aldus de raadsvertegenwoordiger ter zitting. Dit laatste betreft een intern binnen de raad besproken aanpassing van het rapport.
5.7
Gelet op de korte termijn van de thans voorliggende maatregel is de rol van de vader voor het hof niet doorslaggevend voor de onderhavige beslissing. Voor de vader geldt immers dat hij vanwege de tbs-maatregel slechts zeer beperkt beschikbaar is. Hoewel er wel ontwikkelingen gaande zijn in het kader van een eventuele overplaatsing naar een setting met meer vrijheden, is daar nog geen concreet zicht op. Wat betreft de situatie van de moeder heeft het hof, evenals de kinderrechter, zeker oog voor de positieve ontwikkelingen in haar leven. Zij gebruikt naar eigen zeggen sinds eind 2015 geen (hard)drugs meer en lijkt gemotiveerd om thans haar leven een positieve wending te geven. Deze positieve ontwikkelingen zijn echter nog pril en de tijd zal leren of deze blijvend zijn in bijvoorbeeld stressvolle situaties. In deze procedure is ook niet de ontwikkeling van de moeder doorslaggevend maar het ontwikkelingsbelang van [de minderjarige1] . Op dat punt heeft het hof evenals de kinderrechter en de raad bedenkingen bij de mogelijkheden van de moeder, gelet op het verleden en de verstandelijke beperking van de moeder. Het hof vindt daarom dat er ten tijde van de bestreden beschikking zeker grond was voor de maatregel.
5.8
Inmiddels is de feitelijke situatie zo dat de maatregel al enige tijd niet ten uitvoer wordt gelegd door de GI en dat [de minderjarige1] met de moeder verblijft in een moeder-kind huis van [G] . Vanuit de wetenschap, in het bijzonder de hechtingstheorie, blijkt dat een positieve hechting (stabiele relaties met volwassenen) essentieel is voor de ontwikkeling van een kind. Uit het rapport van [I] (‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties, Inzichten uit gehechtheidsonderzoek’ 2010) volgt dat bij pasgeboren baby’s nog geen (bewuste) gehechtheid bestaat. Volgens het rapport maakt het een pasgeboren baby weinig uit wie hem verzorgt en zijn opvoeders/ouders in de eerste weken en maanden min of meer inwisselbaar. Bij een uithuisplaatsing van een jong kind geldt de aanbeveling ‘zo vroeg mogelijk zo stabiel mogelijk plaatsen’. Een beslissing over een uiteindelijke, definitieve verblijfplaats van een jong kind moet zo snel mogelijk genomen worden, waarbij ‘snel’ staat voor maanden en niet voor jaren.
5.9
In het licht van het vorenstaande en gelet op de omstandigheid dat over de huidige situatie van [de minderjarige1] geen schriftelijke rapportage beschikbaar is, heeft het hof veel begrip voor het standpunt van de raad. Anderzijds is ter zitting door de GI mondeling gerapporteerd over het vooralsnog succesvolle verblijf van [de minderjarige1] met de moeder in het moeder-kind huis van [G] . Gelet op deze mondelinge rapportage ziet het hof met de GI geen aanleiding het verblijf van [de minderjarige1] en de moeder in het moeder-kind huis terstond te beëindigen. De machtiging dient daardoor in casu geen redelijk doel meer en zal met ingang van de dag van deze beschikking worden vernietigd.
Daarbij gaat het hof er van uit dat de GI, gelet op het belang van [de minderjarige1] in het licht van de recente wetenschappelijke inzichten over het grote belang van een spoedige, goede en stabiele hechting,
binnende eerste drie levensmaanden van [de minderjarige1] zorg zal dragen voor de realisatie van een verantwoorde en stabiele hechtingsomgeving voor [de minderjarige1] . Gelet op de zorg dienaangaande acht het hof de beschikbaarheid van schriftelijke rapportages, waaronder in elk geval een persoonlijkheidsonderzoek van de moeder, aangewezen.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt tot een gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beschikking.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 mei 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot heden;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 mei 2017 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met ingang van de datum van deze beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] per heden alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, A.R. van der Winkel en J.D.S.L. Bosch, bijgestaan door mr. A.J.T. Harkema als griffier, en is op 11 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.