ECLI:NL:GHARL:2017:6767

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
7 augustus 2017
Zaaknummer
200.214.417/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar de ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de ontwikkeling en omgangsproblematiek

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2002, die opgroeit bij haar moeder. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag, maar de minderjarige ervaart ontwikkelingsbedreigingen door de strijd tussen de ouders. De kinderrechter had eerder besloten om de minderjarige onder toezicht te stellen, wat de moeder in hoger beroep aanvecht met negen grieven. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad voor de kinderbescherming af te wijzen. De raad verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juli 2017 is de minderjarige buiten aanwezigheid van partijen gehoord. De moeder is verschenen met haar advocaat, terwijl de vader en zijn advocaat niet aanwezig waren. De moeder heeft een WhatsApp-uitdraai overgelegd als bewijs. Het hof oordeelt dat de ondertoezichtstelling niet alleen betrekking heeft op de omgang tussen de vader en de minderjarige, maar dat er ook andere ontwikkelingsbedreigingen spelen. De moeder wordt verweten dat zij de minderjarige belast met volwassen zaken en dat zij niet voldoende meewerkt aan de hulpverlening. Het hof concludeert dat zonder ondertoezichtstelling de ontwikkeling van de minderjarige ernstig bedreigd wordt. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.214.417/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/173014/JE RK 16-1042)
beschikking van 1 augustus 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Helmantel te Sappemeer,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.G. Harderwijk te Groningen,
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord | Groningen,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 januari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 14 april 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Helmantel van 6 juni 2017 met productie(s);
- een brief van mr. Harderwijk van 13 juni 2017 met productie(s);
- een brief van de GI van 27 juni 2017 met productie(s).
2.2
Op 5 juli 2017 is de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ) buiten aanwezigheid van partijen door het hof gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] . De vader en zijn advocaat zijn, zoals aangekondigd in de brief van mr. Harderwijk van 13 juni 2017, niet verschenen.
2.4
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Helmantel met toestemming van het hof een stuk overgelegd, te weten een uitdraai van WhatsAppcorrespondentie tussen de moeder en de mentor van [de minderjarige] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [de minderjarige] , voornoemd, geboren [in]
2002. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige] . [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.2
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 17 januari 2017 tot 17 januari 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De moeder is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven zien op de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] . De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de raad af te wijzen.
4.2
De raad voert hiertegen verweer en verzoekt het hof het verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat er hier geen sprake is van een omgangsondertoezichtstelling omdat de ondertoezichtstelling niet enkel betrekking heeft op de omgang tussen de vader en [de minderjarige] . Uit het rapport van de raad van 20 december 2016 blijkt dat er sprake is van ontwikkelingsbedreigingen bij [de minderjarige] , die het gevolg zijn van de strijd tussen de ouders en de daaruit voortvloeiende loyaliteitsproblematiek. Vanaf het moment dat de ouders van [de minderjarige] uit elkaar zijn gegaan, wordt [de minderjarige] belast met de strijd tussen de ouders. Ze is door de scheiding uit haar vertrouwde omgeving gehaald en heeft veel veranderingen doorgemaakt waardoor ze gedurende een bepaalde periode geen vertrouwen, stabiliteit en veiligheid heeft gekend. Ondanks het feit dat [de minderjarige] nu weer een stabiele thuissituatie kent bij haar moeder blijft ze belast met de strijd tussen haar ouders. Dit komt mede doordat de moeder in periodes van onrust en slechte communicatie met de vader haar problemen deelt met [de minderjarige] en zich negatief uitlaat over de vader. Daardoor belast de moeder [de minderjarige] te veel met volwassenzaken. Dit blijkt uit zowel het ONS traject dat eind maart 2016 zonder resultaat werd afgesloten, als ook uit de verklaringen van de mentor en psycho-motorisch therapeut van [de minderjarige] . [de minderjarige] ontwikkelt op deze manier een negatief beeld over haar vader en dit beeld lijkt in de periode dat hulpverlening in een vrijwillig kader werd ingezet niet te zijn veranderd. Daarbij komt dat de omgang tussen [de minderjarige] en haar vader zeer wisselend verloopt. Uit gesprekken met de raadsonderzoeker blijkt dat [de minderjarige] de omgang met haar vader als positief ervaart. Toch wordt de omgang telkens weer stopgezet, hetgeen zorgelijk is voor haar ontwikkeling. Door de negatieve verhalen van haar moeder kan [de minderjarige] niet vertrouwen op haar eigen positieve beleving met haar vader.
5.3
Uit het hiervoor genoemde rapport van de raad blijkt verder dat met name de moeder niet voldoende in staat is geweest om van de hulpverlening te profiteren. De moeder is niet goed in staat om naar haar eigen aandeel te kijken en legt de schuld en verantwoordelijkheid van de situatie voornamelijk bij de vader neer. Door de houding van de moeder komen de gesprekken tussen de hulpverlening en [de minderjarige] niet op gang. Daarnaast wil de moeder haar stempel op de hulpverlening drukken. Weliswaar heeft de moeder ter zitting aangegeven altijd te hebben meegewerkt en altijd te willen meewerken, doch de raad en de GI geven aan dat de samenwerking met de moeder moeizaam verloopt. De moeder heeft het hof er dan ook niet van weten te overtuigen dat hulpverlening in het vrijwillig kader kan plaatsvinden. Het is aan de moeder om te laten zien dat zij, zo lang de ondertoezichtstelling duurt, haar volledige medewerking verleent aan de noodzakelijk geachte hulpverlening.
5.4
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat [de minderjarige] bij het uitblijven van de verzochte ondertoezichtstelling zodanig zal opgroeien dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en dat de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor de moeder door deze niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en de verwachting gerechtvaardigd is dat de moeder in staat is binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, te dragen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 17 januari 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, J.W. baron van Knobelsdorff en I.M. Dölle, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 1 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.