ECLI:NL:GHARL:2017:6839

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
8 augustus 2017
Zaaknummer
200.203.437/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en ingangsdatum in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De zaak betreft een verzoek van de vrouw, de verweerster in hoger beroep, tot vaststelling van de kinderalimentatie voor hun drie kinderen, na de ontbinding van het huwelijk op 18 februari 2016. De rechtbank Gelderland had eerder op 12 augustus 2016 de onderhoudsbijdrage vastgesteld op € 250,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2016. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft hiertegen grieven ingediend, onder andere met betrekking tot zijn draagkracht en de ingangsdatum van de alimentatieverplichting.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2017 is de vrouw verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de man niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd door zijn advocaat. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, waarbij de draagkracht van de man werd vastgesteld op € 731,- per maand en die van de vrouw op € 130,- per maand. De totale behoefte van de kinderen werd vastgesteld op € 1.047,- per maand, wat betekent dat de ouders gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de volledige behoefte te voorzien.

Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 januari 2016, omdat de man vanaf dat moment rekening had moeten houden met de onderhoudsbijdrage. De man is veroordeeld om met ingang van deze datum € 153,- per kind per maand te betalen. De beslissing van de rechtbank is vernietigd, en het verzoek van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking is afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.203.437/01 en 200.203.437/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 304890)
beschikking van 8 augustus 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats verzoeker] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.G. Bollen te Groenlo, gemeente Oost Gelre,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats verweerster] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. Grootjans te Doetinchem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens houdende verzoek tot schorsing van de werking van de
beschikking van 12 augustus 2016, alsmede een zelfstandig verzoek tot vaststelling van de
verblijfplaats van de hierna te noemen minderjarige [kind 2] , met producties, ingekomen op
11 november 2016;
- een journaalbericht van mr. Bollen van 1 december 2016 met productie;
- het verweerschrift met productie;
- het journaalbericht van mr. Bollen van 9 december 2016, met de mededeling tot
intrekking van het schorsingsverzoek;
- journaalbericht van mr. Bollen van 7 april 2017 met productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 mei 2017 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. De man is niet verschenen. Namens hem is verschenen zijn advocaat mr. Bollen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 18 februari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 december 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats] , verder te noemen: [kind 1] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats] , verder te noemen: [kind 2] , en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats] , verder te noemen: [kind 3] ,
over wie de partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is - na intrekking van het zelfstandige verzoek in hoger beroep - de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
De vrouw heeft op 4 juli 2016 bij de voornoemde rechtbank een verzoek ingediend tot vaststelling kinderalimentatie van € 250,- per kind per maand. De man heeft hiertegen geen verweer gevoerd. De rechtbank heeft vervolgens in de beschikking van 12 augustus 2016 de onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2016 vastgesteld op € 250,- per kind per maand.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 12 augustus 2016. Grief I ziet op de draagkracht van de man en de reeds door de man betaalde kosten van de kinderen. Grief II ziet op de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting. De man verzoekt bij gewijzigd verzoek van 7 april 2017 de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen voor de periode vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg tot de datum van de in hoger beroep te geven beschikking vast te stellen op nihil en vanaf de datum van de te geven beschikking vast te stellen op € 100,- per maand.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken dan wel deze af te wijzen.
4.4
Nadat de bestreden beschikking was gegeven zijn de financiële omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat deze nieuwe gegevens mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

Behoefte kinderen
5.1
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de kinderen € 349,- per kind per maand bedraagt. Het hof gaat van die behoefte uit.
Draagkracht van de man
5.2
Grief I ziet deels op het inkomen van de man. De man voert een onderneming, genaamd [onderneming] . Bij gewijzigd verzoek van de man van 7 april 2017 stelt de man dat voor de bepaling van zijn draagkracht uitsluitend uitgegaan dient te worden van het bedrijfsresultaat over 2016 van € 20.911,-. De man heeft hiertoe aangevoerd dat zijn winst (en omzet) drastisch is/zijn gedaald ten gevolge van een vermindering van zijn werktijd om voor de kinderen te kunnen zorgen alsmede ten gevolge van de echtscheiding, de daaruit gevolgde juridische procedures en daardoor bij hem ontstane spanningen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gemotiveerd bepleit dat bij de berekening van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van de bedrijfsresultaten over de jaren 2014, 2015 en 2016.
5.3
Uit de overgelegde jaarstukken van [onderneming] van de afgelopen drie jaren blijken de volgende cijfers:
saldo winstberekening 2016: € 20.911,-
saldo winstberekening 2015: € 41.149,-
saldo winstberekening 2014: € 51.694,-
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht uitgaan van het over het jaar 2015 behaalde bedrijfsresultaat.
De drastische vermindering van het bedrijfsresultaat over het jaar 2016 ten opzichte van het jaar 2015 heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd toegelicht. Immers, in 2015 had de man ook al meer zorgtaken voor de kinderen. Voorts heeft hij geen (medische) onderbouwing gegeven van zijn stelling dat spanningen bij hem hebben geleid tot een verminderde arbeidscapaciteit in dat jaar. Het over 2014 behaalde resultaat is hierbij niet betrokken omdat de man in 2014 nog niet de zorg had voor de kinderen zoals hij dat nu en sinds 2015 heeft. Het hof hanteert dus als gemiddelde winst een bedrag van € 41.149,-.
5.4
De man heeft recht op de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling.
5.5
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.6
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man vast op € 2.764,- per maand.
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.8
Het voorgaande betekent dat de man 70% [€ 2.764,- - (0,3 x € 2.764,- + € 890,] = € 731,- per maand beschikbaar heeft voor kinderalimentatie.
5.9
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de vrouw € 130,- per maand bedraagt. Het hof stelt daarom de draagkracht van de vrouw vast op € 130,- per maand.
5.1
De totale beschikbare draagkracht van partijen voor kinderalimentatie bedraagt derhalve (€ 731,- + € 130,- =) € 861,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.11
De behoefte van de kinderen bedraagt (3 x € 349,- =) € 1.047,- per maand. De draagkracht van de onderhoudsplichtigen tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van alle kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Vermindering met de zorgkorting
5.12
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.13
Het hof gaat uit van een zorgregeling van gemiddeld drie dagen per week. Het hof zal daarom een percentage van 35% in aanmerking nemen. Dit komt neer op een bedrag van (35% van € 1.047,- =) € 366,-.
5.14
Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van de kinderen te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort van (€ 1.047,- - € 861,- =) € 186,- wordt gelijkelijk verdeeld tussen de ouders (ieder € 93,-). Het aan de man toegerekende deel van dat tekort wordt in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting wordt in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.
5.15
Dit leidt tot een bijdrage voor de man van [€ 731,- -(€ 366,- € 93,-) =] € 458,-, zijnde € 153,- per kind per maand.
5.16
De man stelt in grief I dat hij sinds de echtscheiding, naast de kosten van verblijf als de kinderen bij hem waren, incidenteel heeft bijgedragen in de “grote” kosten van de kinderen, zoals de ouderbijdrage voor school, afzwemmen, schoolreisje en kleding . De man stelt dat met deze kosten rekening gehouden dient te worden met betrekking tot de in het verleden gelegen periode door € 263,- per maand in mindering te brengen op de alimentatie.
5.17
Het hof overweegt hieromtrent dat de kosten waarop de man doelt, welke kosten hij tegenover de betwisting door de vrouw slechts tot een gering bedrag heeft onderbouwd, geacht worden te zijn verdisconteerd in de zorgkorting. Overigens verzet de aard van de kinderalimentatie zich tegen een verrekening als door de man verzocht. De grief faalt derhalve.
Ingangsdatum
5.18
Grief II richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 januari 2016. Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde bijdrage dat zij kan leiden tot ingrijpende gevolgen voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum.
Partijen hebben beiden gesteld dat zij in het begin van het jaar 2016 geruime tijd overleg met elkaar hebben gevoerd over het vaststellen van kinderalimentatie. Het hof is van oordeel dat de man vanaf dat moment er rekening mee heeft kunnen houden dat van hem een onderhoudsbijdrage werd verlangd. Voorts heeft de man in eerste aanleg –hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld- geen verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw om met ingang van 1 januari 2016 een onderhoudsbijdrage vast te stellen voor de kinderen, welke bijdrage vervolgens met ingang van die datum door de rechtbank is opgelegd. Het hof zal daarom de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepalen op 1 januari 2016, zijnde de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, te weten de bekendheid met het verzoek om kinderalimentatie. Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is overweegt het hof dat, voor zover de vrouw ten behoeve van de kinderen meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het teveel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden.
5.19
De man heeft het hof bij journaalbericht van zijn advocaat mr. Bollen van 9 december 2016 laten weten dat hij het verzoek om de schorsing te bevelen van de werking van de bestreden beschikking wenst in te trekken.
Het hof maakt hieruit op dat de man de gronden van het schorsingsverzoek niet wenst te handhaven. Dit brengt mee dat het hof de man niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn schorsingsverzoek.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van die berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende:
in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 augustus 2016, en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 153,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
met betrekking tot het verzoek tot schorsing:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, A. Smeeïng- van Hees en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. M. Vodegel als griffier, en is op 8 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.