ECLI:NL:GHARL:2017:6886

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 augustus 2017
Publicatiedatum
9 augustus 2017
Zaaknummer
200.159.198/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een vennootschap onder firma en de berekening van de uittredesom

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de vennootschap onder firma 'NoordzeeExpedities VOF' en de berekening van de uittredesom. De appellant, [appellant], en de geïntimeerde, [geïntimeerde], hebben op 5 december 2008 de VOF opgericht, maar na onenigheid is [appellant] sinds 27 mei 2009 niet meer werkzaam geweest. De partijen zijn het erover eens dat de VOF is ontbonden, maar er is onenigheid over de datum van ontbinding. [geïntimeerde] stelt dat de ontbinding per 1 april 2009 heeft plaatsgevonden, terwijl [appellant] meent dat dit pas op 25 juni 2010 het geval was. Het hof oordeelt dat de ontbinding per 1 april 2009 heeft plaatsgevonden, gebaseerd op de feiten en de correspondentie tussen partijen.

Daarnaast is er een geschil over de uittredesom die [appellant] aan [geïntimeerde] moet betalen. Het hof bevestigt dat [appellant] een bedrag van € 5.266,- aan [geïntimeerde] moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen van de rechtbank, maar wijst de vorderingen van [appellant] in reconventie af. Het hof oordeelt dat de kosten van het hoger beroep door beide partijen zelf gedragen moeten worden, gezien de familieverhouding en de mate waarin partijen in het ongelijk zijn gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.159.198/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/122736 / HA ZA 10-994)
arrest van 8 augustus 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J. Faas, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. T.E. Heslinga, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 4 april 2017 hier over.
1.2
Ter uitvoering van dat arrest heeft op 11 mei 2017 een comparitie van partijen plaatsgehad. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier, aangevuld met het proces-verbaal.
1.4
Bij brief van 2 juni 2017 heeft mr. T.E. Heslinga naar aanleiding van het proces-verbaal het volgende opgemerkt:
‘Op pagina 2 staat onder de eerste alinea van de verklaring van ondergetekende dat de bewijslast omtrent dit punt rust bij [geïntimeerde] . Dat is echter door ondergetekende nimmer gezegd. Ik heb niet aangegeven dat er ook maar enige bewijslast rust bij cliënt. Wel is gezegd dat voor zover in eerste aanleg de bewijslast omtrent dit punt rustte bij [geïntimeerde] , dit door de kantonrechter[het hof begrijpt: de rechtbank]
bewezen is verklaard en dat het aan [appellant] is om thans in hoger beroep de bewijslast te dragen.Voor het overige geeft het proces-verbaal de zitting goed weer.’

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van 21 september 2011 en in rechtsoverweging 2.2 van het vonnis van 14 mei 2014, nu tegen die vaststelling geen grieven zijn gericht. Aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep overigens als onweersproken vast staat, gaat het om het volgende.
2.2
Partijen hebben op 5 december 2008 een vennootschap onder firma ‘Noordzee
Expedities VOF’ (hierna: de VOF) opgericht. De VOF heeft ten doel het drijven van een
onderneming die gelegenheid biedt tot sportvisserij door recreanten en het doen van
wetenschappelijk onderzoek. De door partijen gemaakte afspraken zijn neergelegd in een door beide partijen getekende akte (hierna: de vennootschapsakte).
2.3
Artikel 13 lid 2 sub a van de vennootschapsakte luidt als volgt:
‘Wordt het bedrijf van de firma door een overblijvende vennoot alleen voortgezet, dan is laatstbedoelde verplicht bij vervreemding van de ingevolge dit contract verworven registergoederen of van een deel daarvan binnen tien (10) jaar na het begin van de voortzetting, het verschil tussen de vrije waarde in het economische verkeer en de verkrijgingsprijs op het moment van de voortzetting uit te keren aan de andere (gewezen)
venno(o)t(en), diens/hun rechtsvertegenwoordigers of rechtverkrijgende(n). Op het uit te keren bedrag komt in mindering een evenredig gedeelte van de kosten die gemaakt zijn voor de aangebrachte verbeteringen, voor zover deze verbeteringen ten tijde van de vervreemding de waarde van de het registergoed verhogen. Voorts komt op het uit te keren bedrag in mindering de te betalen inkomsten- c.q. vennootschapsbelasting over de opbrengst, dan wel de daarop rustende latente inkomsten- c.q. vennootschapsbelastingclaim. Het uit te keren bedrag bedraagt niet meer dan het totale gerealiseerde netto voordeel.’
Artikel 13 lid 2 sub c luidt:
‘Voor ieder jaar of een deel daarvan dat de vervreemder(s) het registergoed na de aanvang van de voortzetting in eigendom heeft/hebben, wordt op het uit te keren bedrag tien procent (10%) in mindering gebracht.’
2.4
De VOF is eigenaar van één motorschip, de m.s. Triton.
2.5
[geïntimeerde] heeft geen diploma's om een motorschip te mogen varen en beheerde de
administratie van de VOF. [appellant] beschikt over de volgende diploma's: SMBW
schippermachinist (beperkt werkgebied tot 30 mijl uit de kust) en radio operator,
Markom B. [appellant] was bij aanvang van de VOF niet bevoegd om zelfstandig een motorschip op zee te bevaren.
2.6
Korte tijd na de oprichting van de VOF is er onenigheid tussen de partijen ontstaan.
2.7
Sedert 27 mei 2009, heeft [appellant] geen werkzaamheden meer verricht op de
m.s. Triton.
2.8
Op 16 juni 2009 hebben partijen een verklaring getekend, waarvan de inhoud luidt
als volgt:
‘Hierbij geef ik, [geïntimeerde] toestemming aan [appellant] om voor zijn eigen bedrijf [appellant]
werkzaamheden te verrichten voor rekening van zijn eigen bedrijf.
De werkzaamheden verricht de heer [appellant] op o.a. de Dream West en waar dat nodig is op de
Triton.
Heer [appellant] geeft hierbij ook bij aan dat hij werkzaamheden voor zichzelf wil verrichten en liever
voor zichzelf werkt zoals o.a. waar dat nodig is werkzaamheden te verrichten op o.a. de Dream West
en de Triton. Mochten er werkzaam heden zijn op andere locaties of schepen dan geeft de heer [geïntimeerde]
hier ook toestemming voor.
Deze datum gaat in op 01-05-2009.’
Bij het onderschrift van [geïntimeerde] staat vermeld: ‘Noordzee expedities’ en bij het onderschrift
van [appellant] staat vermeld: ‘ [appellant] ’.
2.9
Op 19 juni 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij aanwezig waren: [geïntimeerde] , [appellant] en zijn partner, [B] , de boekhouder van de VOF en [C] , fiscalist.
2.1
Op 26 juni 2009 heeft [B] zowel aan [geïntimeerde] als aan [appellant] een brief gestuurd met de volgende inhoud:
‘betreft: vaststellingsovereenkomst einde v.o.f.Geachte heer (…),
Hierbij ontvangt u volgens afspraak de vaststellingsovereenkomst einde vennootschap onder firma.
Wij vertrouwen erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Mocht u nog vragen en of opmerkingen hebben dan kunt u contact met ons opnemen.Met vriendelijke groet,[B] ’In de bijgevoegde vaststellingsovereenkomst werd uitgegaan van een beëindiging van de VOF per 1 april 2009.
2.11
[appellant] heeft op diezelfde datum, 26 juni 2009, aan ‘Noordzee expedities t.a.v. dhr. [geïntimeerde] ’ een rekening gestuurd voor de door hem op de m.s. Triton gewerkte uren in april en mei, in totaal ten bedrage van € 4.960,- incl. btw.
2.12
In de e-mail van 21 december 2012 van de raadsman van [appellant] aan de raadsman van [geïntimeerde] , schrijft de raadsman van [appellant] onder meer het volgende:
‘Bij deze bericht ik u dat cliënt akkoord gaat met de verkoop van het schip.
De overwaarde dient in depot gehouden bij de met de verkoop belaste notaris, totdat door de rechtbank in de procedure tussen cliënten vonnis is gewezen. De notaris dient het in depot gehouden bedrag uit te keren aan de gerechtigde partij op basis van het vonnis.(…)’
2.13
Het schip is met instemming van beide partijen in 2013 verkocht voor een bedrag van
€ 125.000,-.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis (in conventie) kort samengevat gevorderd om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 5.266,- aan [geïntimeerde]
ter zake van het (negatieve) kapitaal in de vennootschap, dit te vermeerderen met
de wettelijke rente vanaf 1 april 2009;
2. [appellant] te veroordelen tot betaling van de kosten van de deskundige, te vermeerderen met de rente vanaf de datum betaling voorschotten door [geïntimeerde] aan de Rechtbank;
3. Notaris Hilgen Netwerk Notarissen te Leens te gelasten de opbrengst van de MS
Triton, welke door hem in depot wordt gehouden, zijnde de netto-opbrengst van
de MS Triton te vermeerderen met daarop vrij gevallen rente, uit te betalen aan
[geïntimeerde] ;
4. [appellant] te veroordelen in de kosten van de procedure in conventie en in reconventie.
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg (in reconventie) kort samengevat gevorderd
1) de VOF te ontbinden per 25 juni 2010;
2) het vermogen van de VOF conform de bepalingen van de vennootschapsakte te
vereffenen en te bepalen dat [geïntimeerde] , althans de VOF aan [appellant] dient te betalen
een door een door de rechtbank op kosten van de VOF te benoemen deskundige te
bepalen bedrag, dat die deskundige dient vast te stellen met in achtneming van door
[appellant] in zijn conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie geformuleerde uitgangspunten
3) vermeerderd met wettelijke rente;
4) en proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 januari 2012 een deskundigenbericht gelast.
Bij vonnis van 14 mei 2014 heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] gedeeltelijk toegewezen: [appellant] is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag van € 5.266,00 (vijfduizendtweehonderdzesenzestig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 april 2009 te betalen. De rechtbank heeft verstaan dat Notaris Hilgen Netwerk Notarissen te Leens de opbrengst van de MS Triton, welke door hem in depot wordt gehouden, zijnde de netto-opbrengst van de MS Triton te vermeerderen met daarop vrijgevallen rente, dient uit te betalen aan [geïntimeerde] . De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.

4.Wijziging van eis

4.1
[appellant] heeft zijn eis (in oorspronkelijk reconventie) bij memorie van grieven gewijzigd aldus dat deze thans luidt als volgt:
‘bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het tussenvonnis van de rechtbank Groningen van21 september 2011 en het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats
Groningen, van 14 mei 2014, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en [geïntimeerde] als eiser in conventie, gedaagde in reconventie, gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog volledig af te wijzen, althans zijn vorderingen af te wijzen als het Hof in goede justitie zal vermenen te behoren, en onderstaande vorderingen van [appellant] alsnog toe te wijzen:
Primair
1. De vof te ontbinden per 25 juni 2010;
2. Het vermogen van de vof conform de bepalingen van de vof akte te vereffenen en te bepalen dat door [geïntimeerde] , althans de vof, aan [appellant] een door een nader door het Hof op kosten van de vof te benoemen onafhankelijk deskundige te bepalen bedrag wordt betaald;
3. te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
Subsidiair, voor het geval het Hof zou menen dat de vof per 1 april 2009 is ontbonden
1. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 4.960,-,
2. te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juni 2009, althans een in goede justitie te bepalen datum,
3. [geïntimeerde] te veroordelen aan [appellant] te betalen een bedrag van € 32.500,-,
4. te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 maart 2016, zijnde de datum van het instellen van deze eis, althans een in goede justitie te bepalen datum,althans zijn vorderingen toe te wijzen als het Hof in goede justitie zal vermenen te behoren, met veroordeling van gerequireerde in de kosten van het geding in beide instanties.
'
4.2
[geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord sub 20 gezegd dat hij bezwaar maakt tegen de gewijzigde eis. Hij maakt daar alleen inhoudelijke bezwaren tegen de gewijzigde vordering maar geen bezwaar tegen de eiswijziging op zichzelf. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.

5.De beoordeling van de grieven en de vorderingen

5.1
[appellant] heeft er tijdens de procedure in eerste aanleg blijk van gegeven te berusten in het feit dat de VOF wordt ontbonden en dat [geïntimeerde] de door de VOF gedreven onderneming voortzet. Partijen verschillen echter van mening over de datum van ontbinding van de VOF en de wijze van vereffening van het vennootschapsvermogen.
5.2
De grieven I en IVzijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 5.5 en 5.18 van het vonnis van 21 september 2011, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] de stelling van [geïntimeerde] dat partijen zijn overeengekomen de VOF per 1 april 2009 te ontbinden, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken en dat de uittredesom per die datum moet worden berekend.
5.3
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de VOF pas bij het laten betekenen van de dagvaarding van [geïntimeerde] op 25 juni 2010 door ontbinding is beëindigd, omdat zich tot die datum geen van de in artikel 11 van de vennootschapsakte genoemde situaties heeft voorgedaan.
5.4
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Afgezien van de in artikel 11 genoemde gevallen kan een vennootschap onder firma ook worden ontbonden in het geval de vennoten dat samen overeenkomen.
5.5
Zoals uit het hiervoor in r.o. 5.1 tot en met 5.3 overwogene volgt zijn partijen het met elkaar eens dat de VOF is ontbonden, zij zijn het er echter niet over eens per welke datum dat is gebeurd. [geïntimeerde] stelt dat de ontbinding per 1 april 2009 heeft plaatsgevonden. [appellant] meent dat dat op 25 juni 2010 is gebeurd. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.6
Tussen partijen staat het volgende vast.
Kort na de oprichting is onenigheid tussen partijen ontstaan. [appellant] , die op grond van de vennootschapsakte gehouden was arbeid, kennis en vlijt in te brengen, heeft na 27 mei 2009 geen werkzaamheden meer op de m.s. Triton verricht, zodat de samenwerking tussen partijen toen de facto is beëindigd. Op 19 juni 2009 hebben partijen gezamenlijk een bespreking gevoerd met hun boekhouder en een fiscalist. In aansluiting op dat gesprek heeft de boekhouder partijen op 26 juni 2009 een vaststellingsovereenkomst toegezonden waarin werd uitgegaan van een beëindiging van de VOF per 1 april 2009. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] indertijd – eerder dan in deze procedure – bezwaar heeft gemaakt tegen genoemde datum, integendeel. [appellant] verwijst naar de verklaring van 16 juni 2009, doch die dateert van vóór de bespreking bij de boekhouder en [appellant] heeft zelf op
26 juni 2009 een factuur aan [geïntimeerde] gestuurd voor de door hem in de periode april en mei 2009 op de m.s. Triton verrichte werkzaamheden. Dat duidt erop dat ook hij uitging van ontbinding van de VOF per 1 april 2009. Uit de overgelegde correspondentie, waaronder de door [appellant] genoemde brief van zijn raadsman van 24 juli 2009, blijkt ook niet van een bezwaar tegen de datum van 1 april 2009: partijen hebben toentertijd alleen gediscussieerd over de hoogte van de uittredesom en over de vraag wie de onderneming mocht voortzetten.
5.7
Het hof is, deze gang van zaken wegende, van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen de VOF per 1 april 2009 te ontbinden. [appellant] heeft voor zijn standpunt dat de VOF per 25 juni 2010 is ontbonden, geen ander argument aangevoerd dan dat [geïntimeerde] toen de onderhavige procedure is gestart. Een ontbinding per laatstgenoemde datum ligt bovendien niet in de rede, nu [appellant] toen al lang niet meer voldeed aan zijn verplichting arbeid, kennis en vlijt in te brengen: immers voor de werkzaamheden die hij – naast werkzaamheden op andere schepen – in de maanden april en mei 2009 nog op de m.s. Triton heeft verricht heeft hij [geïntimeerde] een factuur gestuurd en na mei 2009 heeft hij in het geheel geen werkzaamheden op de m.s. Triton verricht.
5.8
De grieven I en IV falen.
5.9
Grief IIis gericht tegen rechtsoverweging 5.11 van het vonnis van 21 september 2011 waarin de rechtbank heeft overwogen dat, bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing, bij het vaststellen van de uittredesom geen rekening zal worden gehouden met een vergoeding voor arbeidsuren.
5.1
Voor zover ook in de toelichting op deze grief wordt betoogd dat de VOF is ontbonden per 25 juni 2010, stuit de grief af op hetgeen ten aanzien van de grieven I en IV is overwogen.
5.11
[appellant] heeft erop gewezen dat ingevolge artikel 9 van de vennootschapsakte eerst een arbeidsbeloning op basis van gewerkte uren aan de vennoten wordt toegekend en dat daarna de overwinst bij helfte wordt verdeeld. [appellant] is van mening dat de boekhouder en de door de rechtbank benoemde deskundige daaraan ten onrechte voorbij zijn gegaan door de winst 50/50 te verdelen. [appellant] verwijst in dat verband naar een door hem opgesteld en in eerste aanleg overgelegd overzicht van de door hem gewerkte uren.
[geïntimeerde] heeft benadrukt dat het hier een ‘volstrekt niet-onderbouwde opsomming van zogenaamd gemaakte uren’ betreft.
5.12
Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft het hof [appellant] vragen over dit onderwerp gesteld. [appellant] heeft geen antwoord kunnen geven op de vraag hoe de uren van de vennoten werden geadministreerd. Op de vraag of partijen over een arbeidsbeloning hebben gesproken antwoordde [appellant] eerst dat hij dat niet meer wist. Na ruggenspraak met zijn vader, die ook op de zitting aanwezig was, verklaarde hij vervolgens dat hij ‘€ 1000,- per maand zou krijgen’.
5.13
Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de inbreng van arbeid door beide vennoten aanleiding geeft om tot een andere verdeling van het vennootschapsvermogen te komen dan 50-50.
5.14
Grief II faalt.
5.15
Grief IIIhoudt in dat, in het geval de VOF per 1 april 2009 is ontbonden, [geïntimeerde] gehouden is de factuur van [appellant] van 26 juni 2009 (met betrekking tot de in april en mei 2009 door [appellant] verrichte werkzaamheden) te voldoen. [appellant] heeft zijn eis daartoe bij memorie van grieven in hoger beroep vermeerderd.
5.16
[geïntimeerde] heeft de vordering bij memorie van antwoord betwist en een beroep op verjaring gedaan. Hij heeft benadrukt dat [appellant] hem nimmer een herinnering of aanmaning heeft gezonden of anderszins tot betaling van de factuur heeft aangesproken.
5.17
Het hof overweegt als volgt. Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (art. 3:307 lid 1 BW). De verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door het instellen van een eis (art. 3:316 lid 1 BW), door een schriftelijke aanmaning of mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (art. 3:317 lid 1 BW) of door erkenning (art. 3: 318 BW). Laatstgenoemde situatie doet zich niet voor, aangezien [geïntimeerde] de vordering betwist. [appellant] heeft ter zake van genoemde factuur niet eerder dan bij memorie van grieven van 22 maart 2016 een rechtsvordering ingesteld. De verjaringstermijn, die aanving op 27 juni 2009, was toen ruimschoots verstreken.
[appellant] heeft bij monde van zijn raadsman ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep slechts vermeld dat de vordering al in eerste aanleg ‘aan de orde is gekomen’, maar heeft niet concreet gesteld dat (wanneer en op welke wijze) de verjaring van de vordering tijdig is gestuit door middel van een schriftelijke aanmaning of mededeling als bedoeld in art. 3:317 lid 1 BW.
5.18
Grief III faalt.
5.19
De grieven V en VIzijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 4.1.5 en 4.1.6 van het vonnis van 14 mei 2014 en houden in dat de rechtbank ten onrechte heeft aangesloten bij het oordeel van de door haar benoemde deskundige die bij de berekening van de uittredesom is uitgegaan van een goodwill per 31 maart 2009 van € 31.000,- en een waarde van het schip van € 115.000,-.
5.2
[appellant] voert aan dat de deskundige zich voor de bepaling van de goodwill heeft gebaseerd op het bedrag dat is betaald voor de overname van het (jaar)contract met Movares, maar dat de waarde van dat contract veel hoger is dan de prijs die daarvoor is betaald. Naar de mening van [appellant] is de goodwill ‘veel te laag’ gewaardeerd.
5.21
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn stelling niet van een deugdelijke onderbouwing voorzien. De enkele verwijzing naar de Discounted Cash Flow methode zonder enige verdere onderbouwing, is in ieder geval onvoldoende. Het hof ziet dan ook geen enkele grond om af te wijken van het beredeneerde oordeel van de deskundige over de waarde van de goodwill.
5.22
Grief V faalt.
5.23
[appellant] meent dat ook de waarde van het schip per 31 maart 2009 te laag is vastgesteld. In dat verband wijst hij erop dat het schip begin december 2008 is getaxeerd op een bedrag van € 135.000,- en dat er in 2012 een bod van € 147.500,- op het schip is uitgebracht.
5.24
Het hof is van oordeel dat de door [appellant] genoemde bezwaren niet tot een andere waardevaststelling behoeven te leiden en overweegt daartoe het volgende.
De deskundige heeft in zijn rapport aangegeven dat de markt voor een schip als het onderhavige na oktober 2008 aanzienlijk is verslechterd. Er was eind maart 2009 derhalve sprake van gewijzigde economische omstandigheden waaruit het verschil in taxaties kan worden verklaard. De stelling dat er ruim drie jaar na ontbinding van de VOF een bod van
€ 147.500,- op het schip is uitgebracht is evenmin redengevend. Vast staat immers dat het schip in 2013 met instemming van [appellant] voor een bedrag van € 125.000,- is verkocht. Waar beide partijen belang hadden bij een zo hoog mogelijke opbrengst, moet het ervoor gehouden worden dat er geen hogere prijs voor het schip kon worden gerealiseerd. Bovendien geldt ook hier dat de economische omstandigheden ten tijde van de verkoop anders waren dan op 31 maart 2009.
5.25
Grief VI faalt.
5.26
Grief VIIricht zich tegen de slotsom van het vonnis van de rechtbank, inhoudende dat [appellant] in het kader van de ontbinding van de VOF een bedrag van € 5.266,- aan [geïntimeerde] dient te betalen. Uit het geen ten aanzien van de voorgaande grieven is overwogen, volgt dat het hof het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vordering van [geïntimeerde] (in oorspronkelijk conventie) onderschrijft.
5.27
Grief VII faalt dan ook.
5.28
Grief VIIIis gericht tegen het in de rechtsoverwegingen 4.4.1 en 4.4.2 van het vonnis van 14 mei 2014 vervatte oordeel dat de netto-opbrengst van het schip aan [geïntimeerde] toekomt en derhalve door de notaris aan [geïntimeerde] moet worden uitgekeerd.
5.29
In de toelichting op de grief voert [appellant] een in eerste aanleg niet gebezigd argument aan. [appellant] stelt dat uit artikel 13 lid 2 sub a van de vennootschapsakte volgt dat indien de VOF door de overblijvende vennoot alleen wordt voortgezet, de overblijvende vennoot verplicht is bij verkoop van het schip binnen tien jaren na voortzetting, het verschil tussen de vrije waarde in het economisch verkeer en de verkrijgingsprijs op het moment van voortzetting uit te keren aan de andere gewezen vennoot, minus een evenredig gedeelte van de kosten voor eventuele waardeverhogende aangebrachte verbeteringen en belastingen. [appellant] betoogt dat [geïntimeerde] hem, uitgaande van een waarde van € 147.500,- en een verkrijgingsprijs van € 115.000,-, een bedrag van
€ 32.500,- dient te voldoen.
5.3
Het verweer van [geïntimeerde] tegen deze stelling is vierledig:
a) het beroep van [appellant] op artikel 13 lid 2 sub a van de vennootschapsakte komt te laat omdat de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] om te bepalen dat de notaris het depot aan hem dient uit te keren heeft toegewezen en niet meer kan worden teruggedraaid omdat het depot inmiddels aan [geïntimeerde] is uitgekeerd;
b) [appellant] gaat in zijn berekening uit van een te hoge waarde, namelijk € 147.500,-;
c) [appellant] heeft in zijn berekening geen rekening gehouden met de kosten die [geïntimeerde] heeft moeten maken;
d) ingevolge artikel 13 lid 2 sub c geldt een korting.
5.31
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Het verweer van [geïntimeerde] onder a) is een drogredenering. De omstandigheid dat de notaris het depot inmiddels aan [geïntimeerde] heeft uitgekeerd, laat de mogelijkheid onverlet dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld enig bedrag aan [appellant] te betalen, ingeval het hof op basis van de nieuwe grondslag van de vordering van [appellant] tot dat oordeel zou komen.
5.32
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van grief VI is overwogen volgt dat het verweer van [geïntimeerde] sub b) slaagt. Bij de toepassing van het bepaalde in artikel 13 lid 2 sub a moet uitgegaan worden van de door de deskundige bepaalde waarde per 31 maart 2009, te weten € 115.000,-. Voorts gaat het hof uit van een vrije waarde in het economisch verkeer van het schip van
€ 125.000,-. Nu het schip binnen tien jaren is verkocht voor een bedrag van € 125.000,- is er sprake van een verschil van € 10.000,-.
5.33
Dit bedrag kan worden verminderd met de in de bepaling genoemde kosten. [geïntimeerde] heeft in het geheel niet gesteld wat het bedrag van de kosten is dat voor verrekening in aanmerking zou komen, laat staan dat hij daarvan een onderbouwing heeft gegeven. Dat had wel op zijn weg gelegen nadat [appellant] bij memorie van grieven van 22 maart 2016 een beroep op het bepaalde in artikel 13 lid 2 sub a had gedaan. [geïntimeerde] heeft daartoe ook ruimschoots de gelegenheid gehad, maar heeft zich daarover nog bij zijn memorie van antwoord van
23 augustus 2016 noch ter gelegenheid van de comparitie van partijen op 11 mei 2017 concreet over uit gelaten. Gelet daarop ziet het hof geen aanleiding [geïntimeerde] de gelegenheid te geven zich daarover alsnog bij akte uit te laten en gaat het hof aan het sub c) genoemde verweer voorbij.
5.34
Zoals [geïntimeerde] sub d) heeft aangevoerd wordt er op grond van het bepaalde in artikel 13 lid 2 sub c voor ieder jaar of een deel daarvan dat de vervreemder(s) het registergoed na de aanvang van de voortzetting in eigendom heeft, op het uit te keren bedrag tien procent (10%) in mindering gebracht. Nu [geïntimeerde] de onderneming van de VOF in 2009 heeft voortgezet en partijen het schip in 2013 hebben verkocht, komt er op het bedrag van € 10.000,- 50% in mindering, zodat [geïntimeerde] – die geen verdere verweren heeft gevoerd – ter zake van de verkoop van het schip een bedrag van € 5.000,- aan [appellant] dient te voldoen.
5.35
In zoverre slaagt grief VIII.
5.36
SlotsomDe vonnissen van 21 september 2011 en 14 mei 2014 zullen worden bekrachtigd, behoudens voor zover de vorderingen van [appellant] (in oorspronkelijk reconventie) zijn afgewezen. Het hof zal, in zoverre opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 5.000,- te vermeerderen met de (niet afzonderlijk bestreden) wettelijke rente vanaf 22 maart 2016. Het hof ziet in de familieverhouding en in de mate waarin partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld aanleiding om ook de kosten van het hoger beroep te compenseren aldus dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure draagt.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
21 september 2011 en 14 mei 2014 behoudens voor zover de vorderingen van [appellant] in reconventie zijn afgewezen
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 22 maart 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. I.F. Clement en mr. A. van Hees en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
8 augustus 2017.