ECLI:NL:GHARL:2017:7195

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
22 augustus 2017
Zaaknummer
200.177.141
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzekeringsovereenkomst en opzettelijke misleiding door verzekeringnemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep na een tussenarrest van 23 mei 2017. De appellant, een verzekeringnemer, heeft geen tegenbewijs geleverd tegen de stelling van de verzekeraar, ASR Schadeverzekering N.V., dat hij als bestuurder van de auto vóór de brand had moeten opmerken dat de auto door gebreken niet goed meer reed. De appellant heeft een onjuiste verklaring afgelegd met de opzet om ASR te misleiden over de waarde van de auto en de te vergoeden schade. Hierdoor verviel zijn recht op uitkering volgens de Algemene Voorwaarden Verkeersverzekering. ASR was bevoegd om de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang te beëindigen en de appellant te registreren in het Incidentenregister en het Waarschuwingssysteem van de Stichting CIS. Het hof oordeelt dat er geen causaal verband is tussen de onjuiste verklaring van de appellant en de onderzoekskosten die ASR heeft gemaakt. De grieven van de appellant in het principaal hoger beroep falen, en het hof bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter. De appellant wordt veroordeeld in de kosten van het principaal appel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.177.141
(zaaknummer rechtbank 3592311)
arrest van 22 augustus 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
eiser in conventie tevens verweerder in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. N.J.C. Spapen, onttrokken,
tegen:
de naamloze vennootschap
ASR Schadeverzekering N.V.,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante het incidenteel hoger beroep,
gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie,
hierna: ASR,
advocaat: mr. E.J.A.A. van Dal.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 mei 2017 hier over. Dit arrest is op diezelfde datum tevens aangetekend verzonden aan [appellant] in persoon op zijn woonadres.
1.2
Het verdere verloop blijkt hieruit dat [appellant] geen nieuwe procesvertegenwoordiger heeft gesteld en evenmin verhinderdagen heeft opgegeven.
1.3
Vervolgens heeft ASR de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vorderingen

2.1
Bij het tussenarrest van 23 mei 2017 heeft het hof [appellant] toegelaten om tegenbewijs te leveren tegen de door ASR voorshands afdoende bewezen stelling dat hij als bestuurder van die auto moet hebben bemerkt dat deze auto vóór de brand (door de geconstateerde gebreken) niet goed meer reed. [appellant] heeft geen tegenbewijs geleverd, zodat deze stelling van ASR als bewezen geldt. Op grond hiervan moet worden aangenomen dat [appellant] met zijn verklaring dat de auto in goede staat was een onjuiste verklaring heeft afgelegd met het opzet om ASR omtrent de waarde van de auto en daarmee de te vergoeden schade te misleiden in de zin van artikel 7:941 lid 5 BW. Als gevolg hiervan verviel onder artikel 6, aanhef en lid 5 van de toepasselijke Algemene Voorwaarden Verkeersverzekering zijn recht op uitkering.
2.2
Voorts mocht ASR daarom op basis van artikel 5 lid 2, aanhef en onder e. van die voorwaarden in verband met artikel 7:940 lid 3, tweede volzin, BW de verzekeringsovereenkomst met onmiddellijke ingang beëindigen. Anders dan [appellant] aanvoert, was de opzegging met onmiddellijke ingang bij brief van 27 juni 2013 (productie 4 bij inleidende dagvaarding) wel rechtsgeldig: ASR heeft daarin terecht vermeld dat uit het technisch onderzoek bleek dat de auto diverse gebreken, waaronder een flinke motorschade, vertoonde en dat [appellant] onwaarheden heeft verklaard over de technische staat van het voertuig.
2.3
Uit al het voorgaande vloeit voort dat ASR niet zonder meer gehouden is om nieuwe verzekeringen met [appellant] te accepteren dan wel hieraan medewerking te verlenen, zodat zijn daarop gerichte vordering terecht is afgewezen.
2.4
Verder mocht ASR op grond van het niet bestreden toepasselijke Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (productie 6 bij inleidende dagvaarding) [appellant] wegens diens opzettelijke misleiding registreren in haar (interne) Incidentenregister en in het Extern Verwijzingsregister alsmede in het voor verzekeraars geldende Waarschuwingssysteem via de Stichting CIS. Het betrof hier namelijk een Incident zoals gedefinieerd onder artikel 2
“Begripsbepalingen”van dat protocol omdat het hier opzettelijke misleiding betreft, welke gebeurtenis als gevolg zou kunnen hebben dat de belangen van ASR als Financiële Instelling zelf in het geding kunnen zijn. Tegen die achtergrond is voor de door [appellant] voorgestane belangenafweging geen plaats.
2.5
De opzettelijke misleiding door [appellant] vormt een toerekenbare tekortkoming. Deze verplicht hem de schade te vergoeden die ASR daardoor lijdt. Dit zijn niet de initiële onderzoekskosten omdat een oorzakelijk verband met de misleiding door [appellant] ontbreekt.. ASR stelt subsidiair de extra kosten op 50% van de haar in rekening gebrachte bedragen (facturen van Dekra van 6 juni 2013 en van 2 juli 2013) ofwel € 1.898,40, waartoe zij aanvoert dat Dekra als gevolg van het niet informeren door [appellant] uitvoerig nader onderzoek heeft moeten verrichten, bestaande uit het door Dekra zelf en door ANAC uitgevoerde technisch onderzoek aan de motor, waardoor aan het licht is gekomen in welke mate de motor was beschadigd en welk effect dit heeft gehad op de motor en de rijeigenschappen van de auto. [appellant] heeft dit en een oorzakelijk verband tussen een tekortkoming en de gestelde schade betwist.
2.6
Hierover oordeelt het hof als volgt.
Volgens de beide rapporten van Dekra van 6 juni 2013 heeft ASR haar de onderzoeksopdracht gegeven op 25 maart 2013, terwijl ANAC haar diagnoseberichten heeft gedateerd op 2 april 2013 (producties 1 bij conclusie van antwoord). Uit deze documenten blijkt niet van bijzondere (vervolg-)opdrachten naar diepere oorzaken maar wel dat vrijwel alle onderzoek al was afgerond vóór 14 mei 2013 toen [appellant] zijn frauderende verklaring aflegde. Daarom heeft ASR niet voldoende gemotiveerd dat enig relevant deel van het onderzoek daardoor is veroorzaakt. Grief 1 in het incidenteel appel wordt dan ook verworpen.
2.7
Partijen hebben geen feiten en/of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden leiden.

3.De slotsom

3.1
De grieven I tot en met V in het principaal appel en grief 1 in het incidenteel appel falen, zodat het bestreden eindvonnis moet worden bekrachtigd. Grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel appel faalt. Grief 2 in het voorwaardelijk incidenteel appel behoeft geen bespreking meer.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij is [appellant] terecht veroordeeld in de kosten de van de eerste aanleg en zal hij worden veroordeeld in de kosten van het principaal appel. Grief VI in het principaal appel faalt daarom. In het incidenteel appel worden partijen over en weer op enige punten in het ongelijk gesteld en de proceskosten daarom gecompenseerd zoals hierna vermeld.
De kosten voor de procedure in het principaal appel aan de zijde van ASR zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht
€ 711
subtotaal verschotten € 711
- salaris advocaat
€ 894(1 punt x appeltarief II)
totaal € 1.605.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 april 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ASR vastgesteld op € 711 voor verschotten en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
bepaalt dat in het incidenteel appel iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, L.M. Croes en B.J. Engberts, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 augustus 2017.