ECLI:NL:GHARL:2017:815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
200.191.568/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderbijdrage in verband met gewijzigde omstandigheden en onderhoudsplichtigen

In deze zaak gaat het om een verzoek tot wijziging van de kinderbijdrage voor de minderjarige [de minderjarige1], geboren in 2009, die door de vrouw aan de man moet worden betaald. De vrouw heeft verzocht om de eerder vastgestelde bijdrage van € 308,45 per maand te verlagen naar € 21,- per maand, met ingang van 1 juni 2015. De rechtbank Midden-Nederland heeft dit verzoek toegewezen, waarop de man in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de gewijzigde financiële situatie van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in de periode van 1 september 2015 tot 1 maart 2016 een draagkracht had van € 213,- per maand, terwijl de man € 252,- per maand kon bijdragen. De totale behoefte van [de minderjarige1] is vastgesteld op € 737,- per maand. Het hof heeft de ingangsdatum van de wijziging van de kinderbijdrage vastgesteld op 1 september 2015 en de bijdrage voor de verschillende periodes als volgt vastgesteld: € 188,- per maand vanaf 1 september 2015, € 191,- per maand vanaf 1 januari 2016, € 208,- per maand vanaf 1 maart 2016, € 218,- per maand vanaf [--] juni 2016, en € 25,- per maand vanaf 1 november 2016. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.568/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland: C/16/404852 / FL RK 15-2748)
beschikking van 31 januari 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Haverkort te Almere voorheen mr. N. Groen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.R.T. Tromp te Nijmegen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 mei 2016;
- het verweerschrift met productie(s), ingekomen op 30 juni 2016;
- een journaalbericht van mr. Giebels, ingediend namens mr. Tromp, van 2 november 2016
met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de man is met toestemming van het hof ter zitting een kortgedingvonnis overgelegd van 9 november 2016.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en hebben in [C] met elkaar samengewoond. De vrouw is [in] 2009 bevallen van de thans nog minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De man heeft [de minderjarige1] erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over haar uit.
3.2
In september 2011 hebben partijen een ouderschapsplan ondertekend waarin zij de gevolgen van de beëindiging van hun relatie hebben geregeld. Onder meer hebben partijen daarin afspraken gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en uitgaven voor [de minderjarige1] .
3.3
De man is [in] 2012 gehuwd met mevrouw [D] . Uit dat huwelijk zijn drie kinderen geboren, namelijk [in] 2013 [de minderjarige2] , [in] 2014 [de minderjarige3] en [in] 2016 [de minderjarige4] . [de minderjarige1] verblijft sinds mei 2014 in het gezin van de man en zijn echtgenote.
3.4
De vrouw is in [B] gaan samenwonen met haar nieuwe partner [E] (verder te noemen: de partner van de vrouw). Uit de relatie van de vrouw en haar partner is [in] 2014 te [B] [de minderjarige5] geboren.
3.5
Partijen hebben in december 2014 afgesproken dat de vrouw € 308,45 per maand aan de man zal gaan betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Die afspraak is vastgelegd in een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2015.
3.6
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 26 november 2015, heeft de vrouw verzocht de voormelde beschikking van 17 juni 2015 aldus te wijzigen dat de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] met ingang van 1 juni 2015 wordt bepaald op € 21,- per maand. De man heeft geen verweer gevoerd in eerste aanleg.
3.7
In de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw toegewezen en is aldus met wijziging van de eerdere beschikking van 17 juni 2015, de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] met ingang van 1 juni 2015 bepaald op € 21,- per maand. Hiertegen richt zich het hoger beroep.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
4.2
De man verzoekt het hof in dit verband om de bestreden beschikking te vernietigen en het wijzigingsverzoek van de vrouw af te wijzen. Hij wil dat de in de beschikking van 17 juni 2015 vastgelegde afspraak blijft gelden, blijkens de toelichting op het petitum ter zitting.
4.3
De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover het de periode tot 1 juni 2016 betreft en met ingang van die datum de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] te bepalen op € 26,- per maand. Ter zitting heeft de vrouw haar verzoek aangepast in die zin dat zij het hof verzoekt de kinderbijdrage per 1 november 2016 op nihil te bepalen. Het hof acht deze aanpassing toelaatbaar en niet in strijd met de goede procesorde nu het een relatief eenvoudige aanpassing betreft en de man daar voldoende op heeft kunnen reageren.
4.4
De geschilpunten tussen partijen betreffen in het bijzonder:
- de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging;
- de behoefte van de kinderen en;
- de verdeling van de behoefte over de onderhoudsplichtigen.

5.De motivering van de beslissing

Inleidende overwegingen
5.1
Het wijzigingsverzoek van de vrouw is gebaseerd op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW op grond waarvan de (afgesproken) kinderbijdrage voor [de minderjarige1] niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
5.2
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof met de vrouw van oordeel dat aanleiding bestaat voor een volledig nieuwe beoordeling van de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] . Vast staat in dit verband onder meer dat de vrouw van baan is gewisseld en voorts dat zich ook aan de zijde van de man de nodige wijzigingen hebben voorgedaan in onder meer zijn gezinssituatie en aanspraak op kindgebonden budget.
De ingangsdatum
5.3
Tussen partijen is de ingangsdatum van de wijziging in geschil. De man bepleit 26 november 2015 als (vroegste) ingangsdatum en de vrouw is van mening dat de rechtbank terecht heeft gekozen voor 1 juni 2015 als ingangsdatum van de gewijzigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] .
5.4
Het hof ziet aanleiding de ingangsdatum te bepalen op 1 september 2015. Uit de verklaringen van partijen blijkt in dit verband dat partijen reeds vanaf ongeveer medio 2015 in onderling overleg waren omtrent de door de vrouw gewenste aanpassing van de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en dat zij na de zomervakantie 2015 elkaar de benodigde financiële gegevens zouden verstrekken. Dat is uiteindelijk niet gebeurd omdat beide partijen niet als eerste de gegevens aan de ander ter beschikking wilde stellen. Het hof vindt het in die omstandigheden redelijk het risico van het mislukken van het vooroverleg aldus te verdelen over partijen dat 1 september 2015 wordt aangehouden als ingangsdatum van de eventueel te wijzigen kinderbijdrage voor [de minderjarige1] .
De onderhoudsplichtigen en onderlinge verhoudingen5.5 Op grond van artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel bestaat gelijke verplichting voor de stiefouder gedurende zijn huwelijk of geregistreerd partnerschap jegens de tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenoot of partner.
5.6
[de minderjarige1] verblijft in het gezin bij de man en zijn echtgenote. Hieruit volgt dat de man, zijn echtgenote en de vrouw onderhoudsplichtig zijn voor [de minderjarige1] . De man is daarnaast onderhoudsplichtig voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] tezamen met zijn echtgenote. De vrouw is naast [de minderjarige1] ook voor [de minderjarige5] onderhoudsplichtig, voor [de minderjarige5] samen met haar nieuwe partner. Het hof volgt de aanbeveling van de expertgroep alimentatienormen om als uitgangspunt de draagkracht van de onderhoudsplichtigen gelijk te verdelen over de onderhoudsgerechtigden, tenzij verschil in behoefte vast is komen te staan. Is dit laatste het geval dan kan de bij de onderhoudsplichtige beschikbare draagkracht naar rato van behoefte worden verdeeld over de onderhoudsgerechtigden.
5.7
Het hof zal hierna eerst de behoefte van de kinderen vaststellen, dan de draagkracht van de onderhoudsplichtigen en vervolgens bezien of aanleiding bestaat een draagkrachtvergelijking te maken en/of een zorgkorting toe te passen.
De behoefte van [de minderjarige1]5.8 Partijen zijn het in deze procedure eens over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] , namelijk dat deze kan worden bepaald op een bedrag van € 737,- per maand in 2015. Het hof zal daar met partijen van uitgaan. Geïndexeerd naar 2016 is dat € 746,- per maand.
De behoefte van [de minderjarige5]5.9 Het hof zal de behoefte van [de minderjarige5] bepalen aan de hand van het netto gezinsinkomen van de vrouw en haar partner en de toepasselijke tabel. Uitgaande van het hierna vermelde (geëxtrapoleerde) bruto jaarinkomen van de vrouw in 2015 van € 28.620,- heeft zij, doorgerekend in het rekenprogramma INA, een netto besteedbaar inkomen van € 1.933,- per maand (tarieven 2015/2 en inclusief toepasselijke fiscaliteiten). Tot de stukken behoren voorts uitkeringsspecificaties van de WW-uitkering van de nieuwe partner van de vrouw betreffende de maanden januari, maart en mei 2016. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof ervan uitgaan dat de nieuwe partner van de vrouw het daarin vermelde inkomen ook in 2015 had, maar ook als dat anders zou zijn vindt het hof het nog aangewezen uit te gaan van de huidige WW-uitkering van de nieuwe partner voor de bepaling van de welstand waarin [de minderjarige5] leeft. Uit die specificaties blijkt een bruto WW-uitkering van telkens afgerond € 2.623,- per maand exclusief vakantiegeld. Doorgerekend in INA (rekening houdend met de toepasselijke fiscaliteiten en vakantiegeld) leidt dit tot een netto besteedbaar inkomen van € 1.806,- per maand (tarieven 2015/2). Tezamen hebben de vrouw en haar partner dus een netto gezinsinkomen in 2015 van € 3.739,- per maand (€ 1.806,- + € 1.933,-). Dat netto gezinsinkomen correspondeert in de tabel behorend bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen versie 2015 met een eigen aandeel c.q. behoefte van [de minderjarige5] van afgerond
€ 575,- per maand (waarvan naar rato van draagkracht € 297,- per maand aan de vrouw moet worden toegerekend en € 278,- per maand aan haar nieuwe partner).
De behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4]5.10 Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van deze kinderen van de man en zijn echtgenote onderscheid maken in de periode tot de komst van [de minderjarige4] ( [in] 2016) en de periode daarna. De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in eerstgenoemde periode zal het hof bepalen aan de hand van het netto gezinsinkomen van de man en zijn echtgenote zoals dat uit de stukken blijkt en de tabel 2 kinderen behorend bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen versie 2015. Tot de stukken behoren twee jaaropgaven 2015 van de echtgenote van de man waaruit een totaal bruto loon blijkt van € 8.326,-. Dat bruto loon correspondeert doorgerekend in INA met een netto besteedbaar inkomen van € 637,- per maand. Het hof beschikt niet over (volledige) inkomensgegevens van de man in 2015 maar de man heeft onbetwist gesteld dat hij na een periode van werkloosheid in februari 2016 fulltime aan de slag is gegaan bij [F] B.V tegen een bruto salaris van € 2.750,- per maand exclusief overige emolumenten. Bij gebrek aan andersluidende gegevens zal het hof ervan uitgaan dat de man dat inkomen ook in 2015 had. Doorgerekend in INA leidt dat bruto salaris van de man tot een besteedbaar inkomen van € 2.190,- per maand (tarieven 2015/2 en inclusief de toepasselijke fiscaliteiten). Het totale netto gezinsinkomen van de man en zijn echtgenote kan daarmee worden becijferd op € 2.827,- per maand en dat levert een tabelbedrag op van € 640,- per maand (tabel 2 kinderen, 8 kinderbijslagpunten, versie 2015) oftewel een behoefte van € 320,- per kind per maand.
5.11
Het hof zal voor de periode vanaf de komst van [de minderjarige4] [in] 2016 uitgaan van hetzelfde netto gezinsinkomen van de man en zijn echtgenote bij gebreke aan andersluidende gegevens. Evenwel zal het hof de 'tabel 3 kinderen' (12 kinderbijslagpunten) toepassen behorend bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen versie 2016. Dat leidt tot een behoefte van afgerond € 268,- per kind per maand in de periode vanaf [--] juni 2016.
De draagkracht van de vrouw
5.12
Gelet op de stukken en hetgeen partijen over en weer hieromtrent hebben aangevoerd ziet het hof aanleiding om bij de berekening van de draagkracht van de vrouw onderscheid te maken in de periode van 1 september 2015 tot 1 maart 2016, de periode van 1 maart 2016 tot 1 november 2016 en de periode vanaf 1 november 2016.
* de periode van 1 september 2015 tot 1 maart 2016
5.13
De vrouw is op 1 juni 2015 in dienst getreden bij [G] B.V. Het betreft een parttime functie blijkens de salarisstroken voor 78,947%. Uit de jaaropgaaf 2015 van de vrouw met betrekking tot die werkgever blijkt dat de vrouw in dat jaar, dus vanaf
1 juni 2015 tot en met 31 december 2015, een bruto loon had van € 16.695,-. Geëxtrapoleerd naar een heel jaar is dat € 28.620,- (€ 16.695,- / 7 x 12). Zoals uit het voorgaande (5.9) blijkt correspondeert dat met een netto besteedbaar inkomen van € 1.933,- per maand (tarieven 2015/2). In de op grond van de draagkrachttabel, behorend bij het rapport van de expertgroep alimentatienormen, toepasselijke draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] leidt dat netto besteedbaar inkomen tot een draagkracht van afgerond € 335,- per maand. Het hof zal de draagkracht van de vrouw naar rato van behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige5] verdelen, hetgeen betekent dat een deel groot 737/1312 beschikbaar is voor [de minderjarige1] en dat is afgerond € 188,- per maand. Dat is minder dan waar de vrouw in haar verweerschrift en de daarbij bijgevoegde berekening van uitgaat namelijk ½ x € 446,- per maand = € 213,- per maand. Gelet op de grenzen van de rechtsstrijd zal het hof er daarom van uitgaan dat de vrouw in de periode vanaf de ingangsdatum van 1 september 2015 tot 1 maart 2016 een draagkracht beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] van € 213,- per maand.
* de periode van 1 maart 2016 tot 1 november 2016
5.14
De vrouw is per 1 maart 2016 in dienst getreden bij [H] BV. Het betreft blijkens de stukken een parttime functie (84,21 %). Het bruto maandsalaris van de vrouw bedraagt in die functie en met die omvang € 2.375,56 per maand exclusief emolumenten (vakantietoeslag e.d.). De vrouw heeft bij haar verweerschrift als productie 3 een draagkrachtberekening overgelegd waarin zij op basis van voormeld salaris en rekening houdend met de toepasselijke fiscaliteiten uitkomt op een netto besteedbaar inkomen van
€ 2.141,- per maand. Het hof neemt die berekening over nu deze het hof juist voorkomt en voldoende is onderbouwd. In de toepasselijke draagkrachtformule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] leidt een netto besteedbaar inkomen van € 2.141,- per maand tot een draagkracht van afgerond € 426,- per maand, waarvan voor [de minderjarige1] een deel groot 737/1312 beschikbaar is dus afgerond € 239,- per maand. Het hof zal daarvan uitgaan in deze periode.
* de periode vanaf 1 november 2016
5.15
De vrouw heeft per 1 november 2016 een WW-uitkering en heeft ter toelichting onder meer de toekenningsbeschikking van het UWV gedateerd 24 oktober 2016 en een schriftelijke overeenkomst overgelegd tussen de vrouw en haar voormalige werkgever [H] BV, ondertekend op 29 september 2016, waaruit blijkt dat de arbeidsovereenkomst van de vrouw per 1 november 2016 op initiatief van de werkgever met wederzijds goedvinden is beëindigd. Als reden is daarin vermeld een onoplosbaar verschil van mening. De vrouw heeft toegelicht dat het verschil van mening betrekking heeft op de afwezigheid van de vrouw in verband met procedures tussen haar en de man. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. Hij heeft via derden andere redenen vernomen gelegen in de houding van de vrouw. Het hof ziet onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies bij de vrouw. De man heeft zijn standpunt daaromtrent niet nader onderbouwd en voorts heeft het UWV kennelijk geen aanleiding gezien om de vrouw een WW-uitkering te onthouden dan wel een maatregel daarop toe te passen. Het hof zal daarom uitgaan van het feitelijk inkomen zoals dat blijkt uit de voormelde toekenningsbeschikking en toelichting van de vrouw daarop. De man heeft in dit verband de berekening van de vrouw (productie 7 bij de brief van 2 november 2016), waaruit een besteedbaar inkomen van
€ 1.108,- per maand volgt, niet betwist, zodat het hof daarvan zal uitgaan. Weliswaar is sprake van een relatief korte periode van twee maanden waarin de WW-uitkering is berekend op 75% van het dagloon in plaats van 70% maar om proceseconomische redenen zal het hof daaraan voorbij gaan, mede omdat niet is gesteld dat zulks in de draagkrachttabel tot een andere uitkomst leidt. Voormeld netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.108,- per maand leidt in de draagkrachttabel 2016 tot een minimale draagkracht van € 25,- (per kind).
De draagkracht van de man en zijn echtgenote
5.16
Tussen partijen is in confesso dat de draagkracht van de echtgenote van de man kan worden bepaald op in totaal € 46,- per maand. Zij is in de periode van 1 september 2015 tot
[--] juni 2016 onderhoudsplichtig voor drie kinderen ( [de minderjarige1] , [de minderjarige3] en [de minderjarige2] ) en in de periode vanaf [--] juni 2016 is zij onderhoudsplichtig voor vier kinderen ( [de minderjarige1] , [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] ). Gelet op het geringe financieel belang zal het hof om proceseconomische redenen de beschikbare draagkracht van de echtgenote van de man niet naar rato van behoefte maar gelijkelijk verdelen over de kinderen. Daaruit volgt dat de echtgenote van de man in de periode van 1 september 2015 tot [--] juni 2016 voor [de minderjarige1] een draagkracht beschikbaar heeft van afgerond € 15,- per maand en in de periode vanaf 7 juni 2016 afgerond € 12,- per maand.
5.17
Het hof berekent de draagkracht van de man aan de hand van voormeld netto besteedbaar inkomen van € 2.190,- per maand (r.o. 5.10) en de toepasselijke draagkrachtformule(s) in 2015 op in totaal € 460,- per maand en in 2016 op in totaal afgerond € 450,- per maand. De draagkracht van de man dient naar rato van behoefte te worden verdeeld over de kinderen. De man is in de periode van 1 september 2015 tot [--] juni 2016 onderhoudsplichtig voor drie kinderen en vanaf [--] juni 2016 voor vier kinderen. De behoefte van [de minderjarige1] is in 2015 € 737,- per maand en in 2016 € 746,- per maand. De behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] is tot [--] juni 2016 € 320,- per kind per maand waarvan de moeder van [de minderjarige3] en [de minderjarige2] € 15,- per kind per maand dient bij te dragen (zodat sprake is van een resterende behoefte van € 305,- per kind). Vanaf [--] juni 2016 is de behoefte van [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] € 268,- per kind per maand waarvan de moeder van [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] € 12,- per kind per maand dient bij te dragen (zodat sprake is van een resterende behoefte van € 256,- per kind oftewel in totaal € 768,- voor [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] ). Verdeling van de draagkracht van de man naar rato van (resterende) behoefte betekent dat de man voor [de minderjarige1] in de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 een bedrag van afgerond € 252,- per maand beschikbaar heeft (737/1347 x 460). In de periode van 1 januari 2016 tot [--] juni 2016 heeft de man voor [de minderjarige1] een bedrag van afgerond € 248,- per maand beschikbaar (746/1356 x 450) en in de periode vanaf [--] juni 2016 is dat afgerond
€ 222,- per maand (746/1514 x 450). Tot aan de zitting is de man weliswaar steeds uitgegaan van een bij hem voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van € 232,- per maand maar het stond de man naar 's hofs oordeel vrij zijn standpunt hierover aan te passen na herberekening, mede nu de vrouw daarop voldoende heeft kunnen reageren.
Draagkrachtvergelijking* de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016
5.18
De vrouw heeft voor [de minderjarige1] in deze eerste periode een draagkracht beschikbaar van
€ 213,- per maand, de man € 252,- per maand en de echtgenote van de man € 15,- per maand. De totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen is dus € 480,- per maand en dat is € 257,- per maand minder dan de behoefte van [de minderjarige1] van € 737,- per maand. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de vrouw in beginsel haar gehele beschikbare draagkracht van € 213,- per maand dient aan te wenden voor [de minderjarige1] .
* de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 2016
5.19
De vrouw heeft voor [de minderjarige1] in deze periode een draagkracht beschikbaar van € 213,- per maand, de man € 248,- per maand en de echtgenote van de man € 15,- per maand. De totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen van € 476,- per maand is € 270,- per maand minder dan de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] van € 746,- per maand. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de vrouw in beginsel haar gehele beschikbare draagkracht van € 213,- per maand dient aan te wenden voor [de minderjarige1] .
* de periode van 1 maart 2016 tot [--] juni 20165.20 De vrouw heeft voor [de minderjarige1] in deze periode een draagkracht beschikbaar van € 239,- per maand, de man € 248,- per maand en de echtgenote van de man € 15,- per maand. De totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen van € 502,- per maand is € 244,- per maand minder dan de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] van € 746,- per maand. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de vrouw in beginsel haar gehele beschikbare draagkracht van € 239,- per maand dient aan te wenden voor [de minderjarige1] .
* de periode van [--] juni 2016 tot 1 november 20165.21 De vrouw heeft voor [de minderjarige1] in deze periode een draagkracht beschikbaar van € 239,- per maand, de man € 222,- per maand en de echtgenote van de man € 12,- per maand. De totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen van € 473,- per maand is € 273,- per maand minder dan de behoefte van [de minderjarige1] van € 746,- per maand. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de vrouw in beginsel haar gehele beschikbare draagkracht van € 239,- per maand dient aan te wenden voor [de minderjarige1] .
* de periode vanaf 1 november 2016
5.22
De vrouw heeft voor [de minderjarige1] in deze periode een draagkracht beschikbaar van € 25,- per maand, de man € 222,- per maand en de echtgenote van de man € 12,- per maand. De totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen van € 259,- per maand is in deze periode dus
€ 487,- per maand minder dan de behoefte van [de minderjarige1] van € 746,- per maand. Dat betekent dat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en de vrouw in beginsel haar gehele beschikbare draagkracht van € 25,- per maand dient aan te wenden voor [de minderjarige1] .
De zorgkorting
5.23
Door middel van de zorgregeling voorziet de vrouw deels in natura in de behoefte van [de minderjarige1] . De expertgroep beveelt daarom aan een zorgkorting toe te passen vanuit de gedachte dat de ouder bij wie het kind verblijft feitelijk verblijfskosten voldoet en daarmee deels in de behoefte voorziet. De hoogte van de zorgkorting, zijnde een percentage van de behoefte, is afhankelijk van het gemiddeld aantal verblijfsdagen per week. In het geval sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien wordt het tekort in beginsel gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen. Dat tekort strekt in mindering op de zorgkorting.
5.24
Uit de stukken, in het bijzonder het kortgedingvonnis van 9 november 2016, en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd leidt het hof af dat feitelijk sprake is van een (door de gezinsvoogd geregisseerde) regeling waarin [de minderjarige1] steeds twee weekenden aaneengesloten bij de vrouw verblijft, dan weer een weekend niet en vervolgens weer twee weekenden wel. Tijdens vakanties en bijzondere dagen kan daarvan in onderling overleg afgeweken worden maar in deze procedure is niet duidelijk geworden in hoeverre daarvan in de praktijk sprake is. Het hof zal naar redelijkheid vier extra verblijfsdagen in aanmerking nemen voor de bijzondere dagen. Voor de weekendregeling zal het hof uitgaan van 69 verblijfsdagen (2/3 x 52 = maal 2) hetgeen het totaal aantal verblijfsdagen brengt op 74 oftewel 1,4 per week. Daarmee correspondeert een zorgkorting van 15%.
5.25
De nominale zorgkorting betreft in 2015 dus een bedrag van afgerond € 111,- per maand (15% x € 737,-) en in 2016 € 112,- per maand (15% x € 746,-).
Slotoverwegingen en conclusies5.26 Nu de onderhoudsplichtigen gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van [de minderjarige1] te voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op het aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige1] . Dat tekort wordt gelijkelijk verdeeld tussen de onderhoudsplichtigen.
* de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016
5.27
Het tekort bedraagt in de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 € 257,- per maand en daarvan zal het hof een derde deel toerekenen aan de vrouw zijnde afgerond € 86,-. Dat betekent dat de vrouw slechts een deel groot € 25,- van de zorgkorting van € 111,- kan verzilveren, waarmee de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] in deze periode kan worden bepaald op € 188,- per maand (€ 213,- minus € 25,-).
* de periode van 1 januari 2016 tot 1 maart 20165.28 Het tekort bedraagt in deze periode € 270,- per maand en daarvan zal het hof een derde deel toerekenen aan de vrouw zijnde afgerond € 90,-. Dat betekent dat de vrouw een deel groot € 22,- van de zorgkorting van € 112,- kan verzilveren, waarmee de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] in deze periode kan worden bepaald op
€ 191,- per maand (€ 213,- minus € 22,-).
* de periode van 1 maart 2016 tot [--] juni 20165.29 Het tekort bedraagt in deze periode € 244,- per maand en daarvan zal het hof een derde deel toerekenen aan de vrouw zijnde afgerond € 81,-. Dat betekent dat de vrouw een deel groot € 31,- van de zorgkorting van € 112,- kan verzilveren, waarmee de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] in deze periode kan worden bepaald op
€ 208,- per maand (€ 239,- minus € 31,-).
* de periode van [--] juni 2016 tot 1 november 20165.30 Het tekort bedraagt in deze periode € 273,- per maand en daarvan zal het hof een derde deel toerekenen aan de vrouw zijnde afgerond € 91,-. Dat betekent dat de vrouw een deel groot € 21,- van de zorgkorting van € 112,- kan verzilveren, waarmee de door de vrouw aan de man verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] in deze periode kan worden bepaald op
€ 218,- per maand (€ 239,- minus € 21,-).
* de periode vanaf 1 november 20165.31 Het tekort bedraagt in deze periode € 487,- per maand en daarvan zal het hof een derde deel toerekenen aan de vrouw zijnde afgerond € 162,-. Dat betekent dat de vrouw de zorgkorting van € 112,- niet kan verzilveren. Overeenkomstig de aanbevelingen van de expertgroep zal het hof hieraan de gevolgtrekking verbinden dat de vrouw haar gehele voor [de minderjarige1] beschikbare draagkracht van € 25,- per maand dient aan te wenden voor [de minderjarige1] in de vorm van kinderalimentatie.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 18 februari 2016 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 juni 2015 aldus dat de door de vrouw aan de man verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2009:
- met ingang van 1 september 2015 wordt bepaald op € 188,- per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 wordt bepaald op € 191,- per maand;
- met ingang van 1 maart 2016 wordt bepaald op € 208,- per maand
- met ingang van [--] juni 2016 wordt bepaald op € 218,- per maand; en
- met ingang van 1 november 2016 wordt bepaald op € 25,- per maand, telkens bij
vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, I.A. Vermeulen, J.G. Idsardi en is in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2017 in tegenwoordigheid van
mr. A.T. Harkema als griffier.