Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
5.De slotsom
€ 718
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de opeisbaarheid van een borgtocht in het kader van een geldleningsovereenkomst. De geldleningsovereenkomst werd op 30 januari 2005 gesloten tussen [X], [geïntimeerde] en [appellant], waarbij [geïntimeerde] een lening van € 120.000 aan [X] verstrekte. De overeenkomst bevatte bepalingen over maandelijkse aflossingen en de verplichting van [X] om de lening uiterlijk op 31 januari 2011 terug te betalen. Bij niet-nakoming van de verplichtingen zou de borgstelling van [appellant] in werking treden. Na meerdere betalingsachterstanden van [X] en zijn faillissement in 2013, heeft [geïntimeerde] [appellant] aangesproken als borg. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, maar [appellant] ging in hoger beroep.
Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld, waarbij hij aanvoerde dat de vordering van [geïntimeerde] op hem was verjaard. Het hof oordeelde dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] opeisbaar was geworden op het moment dat [X] zijn verplichtingen niet nakwam, wat al het geval was bij de eerste betalingstermijn op 28 februari 2005. De verjaringstermijn van vijf jaar begon op 1 maart 2005 te lopen. Het hof concludeerde dat de vordering van [geïntimeerde] op [appellant] was verjaard, omdat er geen stuitingshandelingen waren verricht. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vordering van [geïntimeerde] af, waarbij het [geïntimeerde] in de proceskosten heeft veroordeeld.