ECLI:NL:GHARL:2017:8293

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
200.193.968/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag van een werkneemster wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en de re-integratieverplichtingen van de werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkneemster, hierna [appellante], die is ontslagen door haar werkgever, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. De werkneemster had zich in 2009 ziek gemeld en na een periode van re-integratie, waarbij zij gedeeltelijk in haar functie als re-integratiebegeleider werkte, meldde zij zich opnieuw ziek in 2012. UWV heeft haar een IVA-uitkering toegekend, wat betekent dat zij als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt werd beschouwd. De werkneemster vorderde in eerste aanleg schadevergoeding, stellende dat haar ontslag kennelijk onredelijk was, omdat zij nog arbeidsmogelijkheden had en UWV niet voldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De kantonrechter wees haar vorderingen af, wat leidde tot het hoger beroep.

In het hoger beroep heeft het hof de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof concludeert dat de werkneemster niet heeft aangetoond dat zij nog over benutbare arbeidsmogelijkheden beschikte. De rapportages van de bedrijfsarts en verzekeringsarts gaven aan dat er geen verbetering in haar situatie te verwachten viel. Het hof oordeelt dat UWV niet tekort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen en dat het ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid gerechtvaardigd was. De grieven van de werkneemster worden verworpen en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de werkneemster in de proceskosten wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.193.968
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4466790 \ CV EXPL 15-10106)
arrest van 19 september 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. D. van der Wal, kantoorhoudend te Buitenpost,
tegen:
de rechtspersoon naar publiek recht
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
UWV,
advocaat: mr. M. van der Bent, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
2 december 2015 en 23 maart 2016 die de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 juni 2016,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- het tussenarrest van 30 mei 2017,
- de akte van [appellante] houdende overlegging van producties,
- de akte van UWV houdende de overlegging van één productie,
- de comparitie van partijen gehouden op 25 augustus 2017, waarvan proces-verbaal is opgemaakt;
- het door mr. Van der Wal ingediende H-formulier, houdende een opmerking over de inhoud van het proces-verbaal van de comparitie,
- het door mr. Van der Bent ingediende H-formulier, houdende een reactie op de opmerking van mr. Van der Wal.
2.2
Na de comparitie van partijen heeft het hof de zaak verwezen naar de rol voor arrest op het door [appellante] overgelegde procesdossier, aangevuld met voormeld tussenarrest, de onder 2.1 vermelde akten en het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep - samengevat – vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 23 maart 2016 en toewijzing alsnog van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van UWV in de proceskosten in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.30 van het bestreden vonnis, voor zover in hoger beroep van belang. Aangevuld met nog enkele feiten waarvan in hoger beroep eveneens kan worden uitgegaan, stelt het hof de feiten als volgt vast.
3.1
[appellante] , geboren [in] 1969, is op 1 juni 2002 bij UWV in dienst getreden. Laatstelijk was zij in een fulltime dienstverband werkzaam in de functie van re-integratiebegeleider tegen een bruto-maandsalaris van € 3.229,83.
3.2
Op 14 januari 2009 heeft [appellante] zich ziek gemeld. Op 22 juni 2009 is zij hersteld gemeld, waarna zij zich op 9 juli 2009 opnieuw heeft ziekgemeld na een verkeersongeval (aanrijding) op 8 juli 2009.
3.3
[appellante] is na enige tijd gaan re-integreren in haar eigen werk, waarbij het aantal werkzame uren geleidelijk is uitgebreid. Vanaf januari 2011 werkte zij in een aan haar arbeidsbeperkingen aangepaste werkomgeving gedurende 22 uren per week op loonwaarde.
3.4
Bij besluit van 23 mei 2011 heeft UWV aan [appellante] met ingang van 23 mei 2011 een loongerelateerde WGA (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten)-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage in de klasse 80-100% (haar arbeidsongeschiktheid was bepaald op 83%).
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft UWV de hoogte van haar WGA-uitkering gewijzigd vanwege haar verdiensten.
3.5
Op 29 november 2012 heeft [appellante] zich volledig ziekgemeld, nadat zij op 28 november 2012 onwel was geworden tijdens een cursus die zij (in groepsverband) volgde in het kader van wijzigingen die UWV had doorgevoerd in de functie van
re-integratiebegeleider. Voorafgaande aan die uitval was al gebleken dat het voor [appellante] vanwege haar arbeidsbeperkingen niet mogelijk was om ook in die gewijzigde functie te blijven werken en had zij al een gesprek gehad met een loopbaanbegeleider van UWV (mevrouw [B] ).
3.6
In een “Probleemanalyse WIA” van 17 januari 2013 heeft de bedrijfsarts het volgende - voor zover van belang - aangegeven:
"er zijn momenteel geen benutbare mogelijkheden (cognitieve beperkingen, beperkt inspanningsvermogen)(…)momenteel niet belastbaar in arbeid, prognose onzeker(…)medewerkster ziet nu geen mogelijkheden, de toekomst is onzeker(…)Indien het eigen werk niet meer lukt, dan zijn er geen andere alternatieven mogelijk"[appellante] heeft op enig moment, tijdens één van haar gesprekken met haar leidinggevende ( [C] ), die probleemanalyse ondertekend.
3.7
In een brief van 25 februari 2013 aan UWV heeft de bedrijfsarts het volgende - voor zover van belang - aangegeven:
"Medewerkster zal een gericht behandeltraject krijgen. De startdatum is nog niet bekend. Waarschijnlijk kan vanuit het behandelcentrum re-integratie in werk opgenomen worden in het behandelplan. Momenteel is er geen belastbaarheid voor arbeid. Het is van belang dat eerst behandeling wordt gestart en dat pas daarna re-integratie vorm wordt gegeven. Medewerkster moet eerst de benodigde handvatten krijgen."
3.8
Op 8 april 2013 heeft de bedrijfsarts in een brief aan UWV bericht dat sprake is van een ongewijzigde situatie met betrekking tot het verzuim van [appellante] .
3.9
In een brief van 13 juni 2013 aan UWV heeft de bedrijfsarts het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"Medewerkster heeft inmiddels een WGA status 80-100% arbeidsongeschikt. In de reguliere zorg is een behandeltraject nog niet gestart.(…) Mijn inschatting is, dat de toegenomen beperkingen op de langere termijn mogelijk wat af kunnen nemen. Of het niveau van voor de laatste uitval weer gehaald kan worden is onzeker. Waarschijnlijk was er toen ook geen goede balans inspanning-ontspanning.Mevrouw is toentertijd gere-integreerd in deeltijd in haar eigen werk. Dit werk is inhoudelijk veranderd. En juist deze verandering vormt een knelpunt. Mevrouw kan met haar problematiek / beperkingen zich geen andere c.q. nieuwe werkwijze eigen maken. (…) Het lijkt mij gerechtvaardigd te onderzoeken of een IVA status niet een reëlere weergave van de belastbaarheid is."
3.1
Bij brieven van 28 juni 2013, 19 augustus 2013 en 20 september 2013 heeft de bedrijfsarts aan UWV over [appellante] aangegeven dat er in het medische beeld en de beperkingen geen veranderingen zijn.
3.11
In een brief van 25 oktober 2013 heeft de bedrijfsarts aan UWV het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"In het dagelijks functioneren is geen wijziging.Medewerkster is naar mening niet belastbaar in arbeid; ik verwacht ook geen toename meer in de belastbaarheid.Mijn advies is om de IVA aanvraag te gaan doen. Hierbij met elkaar in overleg gaan."
3.12
Op 3 november 2013 heeft [appellante] een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (hierna te noemen: IVA) ingediend.
3.13
In een brief van 9 december 2013 heeft de bedrijfsarts aan UWV het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"
Medewerkster heeft een IVA aanvraag gedaan; dit was op 21-10-13 mijn advies aan haar. Op 2-10-13 had ik hierover contact gehad met een behandelaar uit de reguliere zorg."
In de bijgevoegde "Bijstelling van de probleemanalyse bij einde van het eerste verzuimjaar" heeft de bedrijfsarts het volgende - voor zover van belang – vermeld:
"Actueel oordeel over de aandoening en het beloop daarvan
ToelichtingEr is sprake van een stationair beeld dan wel van lichte achteruitgang.Er zijn geen benutbare mogelijkheden.Er wordt geen verbetering meer verwacht wat betreft de belastbaarheid in arbeid.
Conclusie:- er treedt stagnatie op in medische behandeling of herstel;
Beoordeling van ingezette activiteiten en behaalde resultaten
Toelichting:Binnen de reguliere zorg vond onderzoek plaats en een definitieve rapportage heeft lang op zich laten wachten. Ondertussen werd er een tweede traject van beoordeling gestart, welke heeft geresulteerd in de start van een behandeltraject per 2-12-13 (datum intake).Een ophoging van de bestaande WGA naar 80-100% arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden (beoordeling mevr. Toppen, verzekeringsarts eigen personeel).Medewerkster heeft een IVA aanvraag gedaan.
Conclusie:- het medisch herstel stagneert, dan wel er is achteruitgang in het beeld.- de beslissing op de IVA aanvraag kan worden afgewacht.
(Gewijzigd) einddoel- De medewerkster heeft geen duurzaam benutbare mogelijkheden."
3.14
In het door [appellante] op 19 december 2013 ondertekende plan van aanpak vermeldt de bedrijfsarts dat er geen benutbare mogelijkheden zijn, dat in die situatie geen wijziging is gekomen en dat hij zelfs een verslechtering constateert.
Als einddoel wordt vermeld werkhervatting in een andere functie bij de eigen werkgever.
3.15
In januari, februari en maart 2014 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat er geen wijziging in het beeld is.
3.16
Bij besluit van 13 juni 2014 heeft UWV het recht van [appellante] op een WGA-uitkering met ingang van 4 november 2013 beëindigd en aan haar met ingang van deze datum een IVA-uitkering toegekend.
3.17
Op 16 juni 2014 heeft de bedrijfsarts het volgende - voor zover van belang - gerapporteerd:
"Medewerkster heeft bericht ontvangen, dat de IVA aanvraag wordt toegekend. De Staf moet feitelijk nog akkoord gaan, maar naar mijn mening mag worden uitgegaan van een definitieve beslissing.
AdviesIk adviseer u om in overleg te gaan hoe verder gehandeld kan/zal worden, nu terugkeer in het (eigen of ander) werk niet meer aan de orde zal zijn.PlanningGeen vervolgafspraak bedrijfsarts, omdat begeleiding bij/voor re-integratie niet meer aan de orde is."
3.18
De bedrijfsarts heeft bij e-mailbericht van 15 december 2014 aan UWV het volgende medegedeeld:
"
Mevrouw [appellante] heeft een IVA uitkering toegekend gekregen. Dit is op grond van beperkingen welke blijvend van aard (zullen) zijn.Het opnieuw vaststellen van een actueel oordeel betekent een herhaling van zetten.Op grond van de aard van de beperkingen die grond zijn geweest voor de (toekenning) IVA kan worden aangehouden, dat ook de komende 26 weken geen verbetering in het beeld, en de belastbaarheid, zal optreden."
3.19
Op 5 januari 2015 heeft UWV de Ontslagcommissie UWV toestemming gevraagd de arbeidsverhouding met [appellante] te mogen opzeggen vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid. [appellante] heeft daartegen bij brief van 20 januari 2015 verweer gevoerd. De Ontslagcommissie heeft daarop verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig advies ingewonnen bij UWV Bijzondere Zaken (Eigen Personeel).
3.2
In haar rapport van 12 februari 2015 heeft de verzekeringsarts ( [D] ), het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"Vraagstelling:Is er sprake van een wijziging van mogelijkheden ten opzichte van WIA 18-05-2011?Kan cliënt de resterende mogelijkheden duurzaam benutten?Is er binnen 26 weken sprake van herstel of verbetering van de mogelijkheden/belastbaarheid?
(…)
Beschouwing:(…)Bij het huidige verzekeringsgeneeskundigonderzoek kwam naar voren, dat ten aanzien van de medische situatie het duidelijk is dat er geen sprake is van verbetering van de aanwezige problematiek of belastbaarheid zoals vastgesteld in 2011 (zie ook medische gegevens d.d. 08-05-2014 en d.d. 09-01-2015).Dan blijft nog het ongenoegen van cliënt over de gang van zaken ten aanzien van reintegratie en uiteindelijke IVA aanvraag.Ik heb met cliënt het hele beloop van moment van uitval in 2009 tot nu besproken en hieruit geconcludeerd, dat er geen wettelijke onrechtmatigheden hebben plaats gevonden en dat gezien het feit dat er sprake was van 80-100% WIA waarvan duidelijk is (gezien de aanwezige problematiek en duur van de aanwezige problematiek), dat de belastbaarheid niet/nauwelijks zal verbeteren en de behandeling gericht is om om te gaan met de aanwezige problematiek, er bij volledige arbeidsongeschiktheid sprake zal zijn van IVA.
Belastbaarheidsprognose:Verbetering van de belastbaarheid valt niet/nauwelijks te verwachten.
(…)
Conclusie en beantwoording van de vraagstelling:Er is geen sprake van een wijziging van mogelijkheden zoals vastgesteld in het FML van 18-05-2011. Er is sprake van duurzaamheid, verbetering van de belastbaarheid valt niet te verwachten.
Er valt binnen 26 weken geen herstel of verbetering van de mogelijkheden/belastbaarheid te verwachten."
In de bij het rapport behorende Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft de verzekeringsarts onder meer aangegeven
:
"ConclusieDe klant beschikt over benutbare mogelijkheden
ToelichtingDe klant heeft beperkingen tov. normaal functioneren (zie rubrieken)
Duurzaamheid arbeidsbeperkingVerbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten"
Onder het kopje “werktijden” wordt in het FML vermeld dat [appellante] gemiddeld ongeveer vier uur per dag kan werken en gemiddeld ongeveer 20 uur per week.
3.21
In zijn "Advies aan de afdeling Arbeidsjuridische dienstverlening bij langdurige arbeidsongeschiktheid van werknemers" van 2 maart 2015 heeft de arbeidsdeskundige ( [E] ), onder meer het volgende bericht:
"Conclusie/advies
[x] De arbeidsongeschiktheid blijft voortduren.
[x] Nee, geen mogelijkheden de werknemer binnen 26 weken te herplaatsen in een aangepaste dan wel een andere passende functie, ook niet met behulp van scholing. Klant is immers niet belastbaar met werk en ontvangt daarom een IVA-uitkering."
3.22
Op 15 april 2015 heeft de Ontslagcommissie UWV aan UWV toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid. In haar besluit heeft de Ontslagcommissie UWV het volgende - voor zover van belang - geschreven:
"Beoordeling
Vooropgesteld wordt dat (conform het Ontslagbesluit en de daarop gebaseerde Beleidsregels Ontslagtaak UWV) als UWV een arbeidsovereenkomst van een werknemer wil opzeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid, de Ontslagcommissie UWV daarvoor alleen toestemming kan geven als UWV aannemelijk heeft gemaakt dat de werknemer door ziekte niet meer geschikt is voor zijn of haar functie, dat er binnen 26 weken geen herstel zal optreden en dat UWV redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft de werknemer binnen 26 weken, indien nodig door scholing, binnen zijn organisatie te herplaatsen in een aangepaste of andere passende functie.Onbetwist is dat werknemer al bijna zes jaar arbeidsongeschikt is, dat haar medisch toestandsbeeld ernstig is, dat zij forse en blijvende beperkingen heeft en dat de bedrijfsarts, de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige van BZ/EP ook recent hebben aangegeven dat binnen 26 weken geen verbetering valt te verwachten. Herstel van werknemer binnen 26 weken voor werk in een aangepaste dan wel andere functie bij UWV acht de Ontslagcommissie UWV dan ook niet aannemelijk. Uit niets blijkt dat dit anders zou zijn door het aanbieden van scholing. Werknemer weerspreekt voorts het oordeel van de verzekeringsarts - dat zij duurzaam volledig arbeidsongeschikt is zonder dat binnen 26 weken herstel te verwachten valt - niet noch legt zij een (nieuwe) medische verklaring over die dat oordeel weerlegt en waaruit blijkt dat er wel benutbare mogelijkheden (te verwachten) zijn. Onbetwist is ook dat werknemer wegens de geringe verwachtingen op herstel met ingang van 4 november 2013 een IVA-uitkering ontvangt.1 Het is de Ontslagcommissie UWV niet gebleken dat werknemer bezwaar heeft gemaakt tegen de toekenning daarvan.2
Het voorgaande voert de Ontslagcommissie UWV tot het oordeel dat UWV toestemming dient te worden verleend om de arbeidsovereenkomst met werknemer op te zeggen wegens langdurige arbeidsongeschiktheid.
1 IVA krijgt alleen de werknemer van wie vaststaat dat hij/zij niet meer deel kan nemen aan het arbeidsproces (ofwel de volledig én duurzaam arbeidsongeschikten). De arbeidsongeschiktheid is duurzaam als herstel is uitgesloten of als er op de lange termijn (niet binnen vijf jaar) een geringe kans op herstel is.
2 In de beslissing staat dat wanneer werknemer het niet eens is met de beslissing van UWV, zij dan vóór 26 juli 2014 een bezwaarschrift kan indienen."
3.23
Bij brief van 19 mei 2015 aan [appellante] heeft UWV, onder verwijzing naar de verkregen ontslagvergunning, het dienstverband met [appellante] opgezegd en haar voorts medegedeeld dat de dienstbetrekking met ingang van 1 september 2015 is beëindigd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg de veroordeling gevorderd van UWV tot betaling van een bedrag van € 259.870,90, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van UWV in de proceskosten. Aan die vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat het haar gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Zij maakt aanspraak op schadevergoeding, berekend op het verschil tussen haar IVA-uitkering (75% van het laatst verdiende loon) en haar laatst verdiende loon, berekend tot aan haar pensioenleeftijd.
4.2
UWV heeft verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis de vorderingen van [appellante] afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Naar het oordeel van de kantonrechter is van een kennelijk onredelijk ontslag als bedoeld in art. 7:681 BW (oud) geen sprake.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellante] is van het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen onder aanvoering van zes grieven (genummerd I tot en met VI). De grieven, bezien in hun samenhang en in samenhang met de daarop gegeven toelichtingen, beogen de vraag of sprake is geweest van een kennelijk onredelijk ontslag in volle omvang aan het hof voor te leggen.
5.2
Op grond van het overgangsrecht (artikel XXII lid 1 aanhef en sub b) van de Wet Werk en Zekerheid (hierna: WWZ) dient die vraag te worden beoordeeld naar het recht zoals dat tot 1 juli 2015 gold.
5.3
[appellante] heeft aan haar stelling dat het haar gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
UWV heeft voorafgaande aan de uitval van [appellante] op 29 november 2012 druk op haar uitgeoefend in het kader van haar toenmalige re-integratie in haar eigen werk en daarbij te weinig rekening gehouden met haar beperkingen, hetgeen heeft geleid tot de uitval op 29 november 2012. Na die uitval bezat [appellante] echter nog steeds wel arbeidsmogelijkheden.
De FML die op 18 november 2011 is opgesteld en die toeliet dat [appellante] heeft kunnen re-integreren in haar oorspronkelijke werk voor 22 uur per week tegen volledige loonwaarde, verschilde ook niet van de FML van 12 februari 2015. Volgens die FML kon [appellante] nog gedurende 4 uur per dag/20 uur per week arbeid verrichten.
UWV heeft na de uitval op 29 november 2012 echter geen pogingen meer ondernomen om [appellante] te plaatsen in een passende functie, ondanks een voorafgaand aan haar uitval door haar toenmalige leidinggevende gedane toezegging om ander passend werk voor haar te zoeken. Ook heeft UWV - in strijd met haar verplichtingen - na die uitval geen re-integratie inspanningen meer verricht ten behoeve van [appellante] . Voor [appellante] waren bij UWV echter nog wel passende functies voorhanden, zoals postbezorging, sociaal medisch medewerker, administratieve functies, data-invoer en dergelijke. Derhalve bestond geen grond voor het gegeven ontslag. Dat ontslag heeft het voor [appellante] onmogelijk gemaakt om haar inkomensverlies door de IVA-uitkering (-25%) te compenseren; met een IVA-uitkering maakt zij, feitelijk, geen kans op de arbeidsmarkt. Een en ander maakt het ontslag kennelijk onredelijk.
5.4
UWV betwist dat van een kennelijk onredelijk ontslag sprake is. Samengevat voert zij daartoe het volgende aan.
Tot de uitval op 29 november 2012 was re-integratie van [appellante] in de oorspronkelijke functie het maximaal haalbare. Na die uitval is in de, door [appellante] ondertekende, probleemanalyse WIA van 17 januari 2013 vermeld dat er op dat moment voor haar geen benutbare mogelijkheden waren en dat zij die ook zelf niet zag. Opvolgende rapportages van de bedrijfsarts gaven aan dat geen sprake was verbetering. [appellante] heeft vervolgens zelf een IVA aanvraag ingediend, die ook is toegekend. Het rapport van de verzekeringsarts van 12 februari 2015 stelt vast dat geen verbetering valt te verwachten en dat sprake is van een duurzame situatie. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat er geen mogelijkheden zijn voor passend werk. UWV mocht afgaan op deze bevindingen en daaruit afleiden dat [appellante] geen benutbare arbeidsmogelijkheden meer bezat. In de periode na 29 november 2012 was UWV daarom niet gehouden om [appellante] in een aangepaste, of andere passende functie te plaatsen en evenmin was zij gehouden tot het verrichten van re-integratieinspanningen. UWV is derhalve niet tekort geschoten in haar herplaatsingsplicht en/of haar re-integratie inspanningen. [appellante] onderbouwt ook niet dat zij nog wel arbeidsmogelijkheden had en
dat zij de door haar genoemde functies had kunnen vervullen.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
5.6
[appellante] heeft haar stelling dat zij in het kader van de re-integratie in haar oorspronkelijke werk (tot 29 november 2012) onder druk is gezet door UWV en dat door UWV daarbij te weinig oog is geweest voor de beperkingen die zij ondervond, verder niet onderbouwd en gestaafd. Daarbij wordt opgemerkt dat enige druk op zichzelf ook nog niet ongeoorloofd is. Enkel de omstandigheid dat achteraf bezien de re-integratie (te) veel van [appellante] heeft gevergd, is op zichzelf niet toereikend om aan te kunnen nemen dat UWV tijdens die re-integratie ongeoorloofde druk heeft uitgeoefend op [appellante] , noch dat zij anderszins tekort is geschoten in de nakoming van de op haar als werkgever rustende verplichtingen om zich in te spannen voor de re-integratie van een arbeidsongeschikt geraakte werknemer.
5.7
Het ontslag is gebaseerd op langdurige arbeidsongeschiktheid. Volgens het toen nog geldende Ontslagbesluit kon een dergelijk ontslag worden gegeven als (geparafraseerd) was voldaan aan drie voorwaarden. De werkgever moest aannemelijk hebben gemaakt:
a) dat de werknemer ongeschikt is voor diens eigen functie en
b) dat binnen 26 weken geen herstel zal optreden, en
b) dat hij redelijkerwijs niet de mogelijkheid heeft om binnen 26 weken de werknemer te herplaatsen in een aangepaste of passende functie.
(art. 5.2 Ontslagbesluit)
5.8
Niet in geschil is dat [appellante] niet meer geschikt was voor haar oorspronkelijke functie van re-integratiebegeleider, ook niet met aanpassingen. UWV heeft niet aangevoerd dat als [appellante] nog wel in staat zou zijn geweest tot het verrichten van een andere (aangepaste of passende) functie, zij desondanks niet binnen UWV herplaatst had kunnen worden. Centraal staat daarmee de vraag of [appellante] nog wel geschikt was voor een andere, passend te achten functie. Een bevestigende beantwoording van die vraag zou tot slotsom kunnen leiden dat het ontslag vanwege langdurige arbeidsongeschiktheid niet berustte op een voldragen grond.
5.9
Onder het recht zoals dat tot 1 juli 2015 bestond kon een ontslag onder meer
kennelijk onredelijk zijn indien het ontslag had plaatsgevonden onder opgave van een voorgewende - of valse reden (artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub a BW (oud). Daarbij is een voorgewende reden een bestaande reden die niet de werkelijke ontslaggrond is en een valse reden een niet bestaande reden (zie o.a. HR 18 juni 1999, ECLI:NL:HR:199:ZC930).
Als [appellante] wel herplaatsbaar moet worden geacht in een andere (passende of aangepaste) functie binnen UWV zou sprake kunnen zijn van een kennelijk onredelijk ontslag, omdat het ontslag dan zou zijn gegeven op grond van een niet bestaande (valse) reden. De omstandigheid dat UWV in haar hoedanigheid van instantie die ontslagaanvragen dient te beoordelen, heeft beslist dat is voldaan aan de voorwaarden voor een ontslag op grond van langdurige arbeidsongeschiktheid, sluit de kennelijke onredelijkheid van een dergelijk, met toestemming van UWV gegeven, ontslag niet uit. De verstrekte ontslagvergunning heeft slechts tot gevolg dat het ontslag op zichzelf onaantastbaar is, maar laat onverlet dat het ontslag desondanks kennelijk onredelijk kan zijn. Een werkgever dient ook als een ontslagvergunning is verleend nog altijd zelf de afweging te maken of het ontslag al dan niet gegeven zal worden.
5.1
Wel rust op [appellante] de bewijslast van de feiten en omstandigheden die zij ten grondslag heeft gelegd aan haar stelling dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Het ligt derhalve op haar weg om aan te tonen dat zij nog wel beschikte over arbeidsmogelijkheden om andere (al dan niet aangepaste) functies bij UWV te vervullen.
5.11
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] daar niet aan voldaan.
5.11.1
Uit zowel de in de procedure overgelegde rapportages van de bedrijfsarts, als het rapport van de verzekeringsarts van 12 februari 2015, als het rapport van de arbeidsdeskundige van 2 maart 2015, zeker bezien in hun onderlinge verband en samenhang, komt genoegzaam naar voren dat [appellante] na haar uitval op 29 november 2012 feitelijk geen arbeidsmogelijkheden meer heeft gehad en dat een wijziging daarin ten tijde van het ontslag ook niet (meer) te verwachten viel. Het hof verwijst daarvoor naar de weergave van (onderdelen van) die rapporten in de vaststaande feiten. In het beeld dat [appellante] geen inzetbare arbeidscapaciteit meer bezat past ook dat aan [appellante] een IVA-uitkering is toegekend. Die uitkering is door [appellante] zelf aangevraagd en tegen de toekenning daarvan heeft zij (dus) ook geen bezwaar gemaakt. Hoewel de toekenning van een dergelijke uitkering niet uitsluit dat de betrokkene nog enige resterende arbeidsmogelijkheden heeft, ligt in die uitkering wel besloten dat die mogelijkheden, voor zover aanwezig, zeer beperkt zijn.
5.11.2
Hiertegenover heeft [appellante] niets overgelegd dat onderbouwt dat zij nog wel arbeidsmogelijkheden bezat voor het vervullen van andere (al dan niet aangepaste) functies bij UWV. [appellante] heeft zich er enkel op beroepen dat de FML van 18 november 2011 en van 12 februari 2015 identiek zijn en dat die vermelden dat zij nog benutbare mogelijkheden heeft en 4 uur per dag/20 uur per week arbeid kan verrichten.
Het hof acht alleen die omstandigheid ontoereikend om aan te kunnen nemen dat, in weerwil van de hiervoor vermelde rapportages, [appellante] nog wel herplaatsbaar was binnen UWV in een andere (al dan niet aangepaste) functie. Daarbij wordt overwogen dat de omstandigheid dat [appellante] volgens de FML van 12 februari 2015 nog wel in staat was om arbeid te verrichten gedurende een aantal uren per dag en per week, nog niet inhoudt dat met haar arbeidsbeperkingen, zij ook in staat kan worden geacht om die uren in een andere (al dan niet aangepaste) functie binnen UWV te vervullen.
5.12
Aldus is niet gebleken dat de aan het ontslag van [appellante] ten grondslag gelegde langdurige arbeidsongeschiktheid een valse of voorgewende reden was. Van een kennelijk onredelijk ontslag is derhalve geen sprake.
5.13
Voor zover [appellante] nog heeft aangevoerd dat UWV tekort is geschoten in het verrichten van inspanningen ten behoeve van haar re-integratie geldt het volgende. Niet kan worden aangenomen dat [appellante] na haar uitval op 29 november 2012 nog mogelijkheden bezat om andere (al dan niet aangepaste) functies te vervullen. Daaruit volgt dat UWV redelijkerwijs niet gehouden was om (opnieuw) inspanningen te verrichten ten behoeve van re-integratie van [appellante] . Van een tekortschieten van UWV in haar uit artikel 7:658a BW voortvloeiende verplichting om de re-integratie van een arbeidsongeschikte werknemer te bevorderen, kan dan ook niet gesproken worden.
Overigens komt uit de overgelegde bescheiden ook niet naar voren dat [appellante] na 29 november 2012 op enig moment voorafgaande aan de ontslagaanvraag bij UWV (schriftelijk) heeft aangedrongen op haar re-integratie, noch dat zij UWV op enig moment een tekortschieten daarin heeft verweten, zoals voor de hand had gelegen indien zij zelf meende nog over inzetbare arbeidsmogelijkheden te beschikken.
De vraag of een tekortschieten door UWV in haar re-integratie inspanningen in de (overige) omstandigheden van dit geval, tot het oordeel zou kunnen leiden dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag laat het hof bij deze stand van zaken verder buiten beschouwing.
5.14
Dat sprake zou zijn van een kennelijk onredelijk ontslag op grond van het zogenaamde “gevolgencriterium” als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 aanhef en sub b BW, zoals (de advocaat van) [appellante] tijdens de comparitie nog heeft aangegeven, is onvoldoende uitgewerkt en ziet het hof ook niet in. Als [appellante] heeft gedoeld op de onmogelijkheid voor haar om ander werk te vinden, geldt dat dit voortvloeit uit haar langdurige arbeidsongeschiktheid, in de wet juist voorzien als een grond voor ontslag. [appellante] heeft verder niet aangevoerd dat UWV in verband met het ontslag geen of te weinig (financiële) voorzieningen voor haar heeft getroffen. Als [appellante] , gelet op het door haar als schadevergoeding gevorderde bedrag, heeft beoogd aan te voeren dat UWV – naast de aan haar toekomende WIA-uitkering - een voorziening had behoren te treffen, neerkomend op het verstrekken van een volledige compensatie voor haar inkomensderving als gevolg van het ontslag, geldt dat daarvoor in het recht geen (enkele) basis bestaat.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van UWV zullen worden vastgesteld op € 5.213,- voor griffierecht en € 6.526,- (2 punten x tarief VI).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 23 maart 2016;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van UWV vastgesteld op € 5.213,- voor verschotten en op € 6.526,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mr. O.E. Mulder, mr. W.P.M. ter Berg en mr. W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 september 2017.