ECLI:NL:GHARL:2017:8336

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
25 september 2017
Zaaknummer
200.212.297/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen vader en minderjarige na eerdere afwijzing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn minderjarige dochter werd afgewezen. De vader heeft geprobeerd om een omgangsregeling vast te stellen sinds de breuk met de moeder in 2004, maar zijn eerdere verzoeken zijn steeds afgewezen. De rechtbank heeft in haar beschikking van 21 december 2016 geoordeeld dat omgang met de vader niet in het belang van de minderjarige is, en dit oordeel is door het hof bevestigd. Het hof heeft de argumenten van de vader, die stelt dat de moeder hem belemmert in het contact met de dochter, niet gevolgd. De moeder heeft aangegeven dat de dochter, die inmiddels bijna 17 jaar oud is, geen omgang met de vader wenst en dat zij bang voor hem is. Het hof heeft de rapportage van een psycholoog in overweging genomen, die concludeerde dat de dochter niet gebaat zou zijn bij contact met de vader. Het hof heeft de grieven van de vader verworpen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De vader is in zijn verzoeken niet-ontvankelijk verklaard en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.212.297/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/149696 / FA RK 16-1004)
beschikking van 19 september 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. O.M.M. Philips te Haren,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.M. van Rongen te Heerenveen.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 21 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 21 maart 2017;
- een journaalbericht van mr. Philips van 29 maart 2017 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 28 maart 2017 (inhoudende dat de raad geen relevante stukken heeft);
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Philips van 18 augustus 2017 met productie(s).
2.2
De minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) heeft bij brief van 24 juli 2017 aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2017 plaatsgevonden. De vader is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de moeder is haar advocaat verschenen; zelf is zij niet verschenen. Het hof heeft ter zitting de brief van [de minderjarige] voorgelezen. De vader is toegestaan om een door hem opgestelde notitie voor te lezen. Deze is bij de stukken gevoegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige] is geboren uit de affectieve relatie van partijen [in] 2000. In februari 2004 is de relatie tussen partijen verbroken. De moeder is van rechtswege alleen met het gezag over [de minderjarige] belast. [de minderjarige] woont bij de moeder.
3.2
De vader heeft [de minderjarige] op 25 april 2005 erkend, nadat de rechtbank Leeuwarden hem hiervoor vervangende toestemming heeft verleend.
3.3
Sedert het uiteengaan van partijen heeft de vader meermalen geprobeerd in rechte een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en hem te laten vaststellen. Tot op heden heeft dat, afgezien van enkele proefcontacten in 2005, niet tot het door hem gewenste resultaat geleid; er is geen omgangsregeling vastgesteld.
3.4
De laatste procedure die de vader aanspande voorafgaand aan de procedure die tot de beschikking waarvan dit hoger beroep leidde, leidde tot de beschikking van dit hof van 18 november 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:8973). Daarin werden de verzoeken van de vader tot het opleggen van een omgangsregeling en een consultatie- en informatieplicht afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil (de invulling van) het recht op omgang van de vader met [de minderjarige] .
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, het verzoek van de vader om een omgangsregeling met [de minderjarige] waarbij [de minderjarige] eens per veertien dagen op zaterdag gedurende drie aaneengesloten uren bij de vader verblijft en zijn verzoek om te bepalen dat de moeder hem eens per veertien dagen dient te informeren over belangrijke zaken betreffende [de minderjarige] , afgewezen.
4.2
De vader is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en zijn verzoeken alsnog toe te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie vermoge te behagen.
4.3
De moeder voert verweer en zij verzoekt de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans de bestreden beschikking in stand te laten, zo nodig onder verbetering van gronden, althans de verzoeken van de vader af te wijzen, met veroordeling van de vader in de volledige proceskosten van de onderhavige procedure.

5.De motivering van de beslissing

het wettelijk kader
5.1
De rechter stelt op verzoek van de ouders of van één van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.2
Een kind heeft recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Dit recht wordt, wat betreft de niet met het gezag belaste ouder en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, gewaarborgd door artikel 8 EVRM en artikel 1:377a lid 1 BW en, wat het kind aangaat, niet alleen door die laatstgenoemde bepaling, maar ook door artikel 9 lid 3 IVRK en artikel 24 lid 3 Handvest van de grondrechten van de EU. De rechter kan de niet met het gezag belaste ouder het recht op omgang met het kind uitsluitend ontzeggen op de in artikel 1:377a lid 3 BW limitatief opgesomde gronden. Op de ouder die met het gezag is belast, rust ingevolge artikel 1:247 lid 3 BW de verplichting om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:748).
5.3
Indien de rechter de gronden welke de met het gezag belaste ouder aanvoert om geen medewerking te verlenen aan de totstandkoming of de uitvoering van een omgangsregeling ongenoegzaam acht, dient hij op korte termijn alle in het gegeven geval gepaste maatregelen te nemen om de met het gezag belaste ouder ertoe te bewegen daaraan alsnog medewerking te verlenen. Deze gehoudenheid berust op de uit artikel 8 EVRM voortvloeiende verplichting van de nationale autoriteiten, onder wie de rechter, zich zoveel mogelijk in te spannen om het recht op ‘family life’ tussen ouders en hun kinderen mogelijk te maken (vgl. EHRM 17 april 2012, zaak 805/09). Van de rechter kan temeer een actieve opstelling worden verlangd naarmate voor de weigering van de met het gezag belaste ouder minder – of zelfs geen – goede en voldoende aannemelijk gemaakte gronden worden aangevoerd (HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:91).
het standpunt van de vader
5.4
De vader voert in hoger beroep aan - samengevat weergegeven - dat het de moeder is die er voor zorgt dat hij geen omgang met [de minderjarige] heeft. Hoewel hij wel inziet dat het voeren van allerlei procedures de relatie tussen hem en de moeder niet ten goede komt en mogelijk ook belastend is voor [de minderjarige] , ziet hij geen andere mogelijkheid om op een andere manier tot enigerlei vorm van omgang te komen. De vader zal hulp moeten krijgen om voor de eerste maal omgang met [de minderjarige] te kunnen hebben en zodoende er de weg voor vrij te maken dat zij het negatieve beeld dat zij van hem zal hebben, zal kunnen bijstellen. Deze procedure is, gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , zijn laatste kans. Een psycholoog heeft over de vader op diens verzoek gerapporteerd en daarbij opgemerkt dat de vader een goed functionerend persoon is die buiten kijf op een adequate wijze zijn ouderrol zal kunnen vervullen.
Over het verzoek om informatievoorziening heeft de rechtbank niets gezegd, althans dit is zonder enige motivering afgewezen.
De vader acht het in het belang van [de minderjarige] dat er een omgangregeling komt tussen hem en [de minderjarige] en dat hij informatie krijgt over [de minderjarige] .
het standpunt van de moeder
5.5
De moeder voert aan - samengevat weergegeven - dat alle instanties die zich tot nu toe over deze kwestie gebogen hebben geoordeeld hebben dat een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige] , in welke vorm dan ook, geen goed idee is. De vader procedeert chaotisch en wijdlopig, zijn stellingen zijn vaak vaag en hij grijpt terug op verouderde informatie uit eerdere procedures die niet meer relevant is. De vader lijkt geen enkel respect te hebben voor [de minderjarige] , die keer op keer - ook nu - heeft aangegeven geen omgangsregeling te willen.
De gronden om het verzoek van de vader tot omgang met [de minderjarige] af te wijzen zijn aanwezig. Het verstrekken van informatie over [de minderjarige] dient ook te worden afgewezen omdat het voor de moeder en [de minderjarige] te belastend is om informatie over [de minderjarige] aan de vader te verstrekken.
Voor [de minderjarige] is de vader een vreemde en een stalker, zij is bang voor hem. Haar zwaarwegend belang is om zonder enige druk van de zijde van de vader, zonder enig contact met en angst voor hem op te groeien.
de overwegingen van het hof
5.6
Na eigen onderzoek komt het hof tot het oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden het verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling heeft afgewezen. Daarom maakt het hof dat oordeel tot het zijne. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.7
De rechtbank heeft verwezen naar de rapportage van het onderzoek dat de gezondheidszorg-psycholoog [C] in opdracht van dit hof in 2014 heeft verricht. Daarin wordt geconcludeerd dat [de minderjarige] niet op dat moment maar ook niet over enige tijd gebaat zou zijn bij contact met haar vader. Naast dat de mogelijkheden om haar angst en weerstand jegens haar vader weg te nemen zeer beperkt zijn wordt - aldus de deskundige - ook niet voldaan aan specifieke voorwaarden voor het hebben van één of meerdere contacten, zoals medewerking van met name de vader aan deskundige begeleiding, het blijk geven door vader zich te kunnen verplaatsen in de gevoelens en gedachten van [de minderjarige] jegens hem en voldoende ruimte voor [de minderjarige] om contacten met de vader weer af te breken wanneer zij daar behoefte aan heeft. De deskundige oordeelde dat de vader wil dat zaken op zijn manier gebeuren waardoor de kans van slagen van begeleiding erg klein zou zijn, dat de vader weinig inzicht toont in [de minderjarige] 's beleving van de situatie maar zijn eigen beleving centraal stelt en dat hij er zeer veel moeite mee zal hebben zijn dochter de ruimte te geven die ze nodig heeft.
De vader heeft tegen deze deskundige een tuchtrechtelijke klacht ingediend, die echter tot in hoger beroep niet gegrond is verklaard. Dat betekent dat het oordeel van de deskundige kennelijk naar behoren op haar onderzoeksresultaten te baseren was; het hof tekent overigens aan dat het niet beschikt over de tuchtrechtelijke uitspraken.
5.8
Het hof heeft geen reden om - mede gelet op de indruk die de vader ter zitting van het hof gemaakt heeft - te verwachten dat de vader thans wel in staat zou zijn om op een verantwoorde manier een contact met [de minderjarige] aan te gaan. De vader heeft ter zitting van het hof uitvoerig betoogd dat [de minderjarige] onder invloed van haar moeder staat en brieven heeft moeten schrijven aan - naar het hof begrijpt - rechterlijke instanties. Hij baseert dat op een enkele vermelding in die trant in het hierboven bedoelde psychologisch rapport, waarin echter niet te lezen valt dat [de minderjarige] brieven met een bepaalde inhoud heeft moeten schrijven, alleen dat zij - zoals gebruikelijk - brieven heeft geschreven aan de rechterlijke instanties omdat zij daartoe in verband met de door de vader aangespannen procedures werd uitgenodigd. Met andere woorden: de vader vult een dergelijke passage in met zijn veronderstelling van de betekenis, zonder daarvoor een goede onderbouwing te hebben. Daarmee doet hij niet alleen [de minderjarige] te kort (door er niet voor open te staan dat wat zij schrijft ook is wat zij meent) maar ook de moeder, die hij - op meerdere manieren - beschuldigt van indoctrinatie van [de minderjarige] en het opzettelijk verhinderen van contact tussen [de minderjarige] en de vader. De vader lijkt er aan voorbij te gaan dat de beoordeling van zijn verzoek tot omgang reeds meermalen aan een rechter is voorgelegd en in die zin aan de moeder geen verwijt te maken valt. Voor de gedachte dat de moeder zich opstelt zoals de vader dat ziet treft het hof in de stukken ook voor het overige geen enkel aanknopingspunt aan. Met name het psychologisch onderzoek duidt er veeleer op dat de moeder geen bezwaar heeft tegen omgang maar wel aan de gevoelens en wensen van [de minderjarige] ruimte wil geven. Aan de vader kan toegegeven worden dat het op de weg van de verzorgende ouder ligt om het contact tussen een minderjarige en de andere ouder zoveel mogelijk te bevorderen, maar bij de beoordeling van die inspanningen spelen de omstandigheden van het geval een belangrijke rol. In dit geval staat vast dat [de minderjarige] al jarenlang geen omgang met de vader wenst en dat de vader aan die onwil heeft bijgedragen door zich enkele malen onverstandig en naar [de minderjarige] toe bedreigend overkomend te gedragen. Daartegen zou, ook gelet op de leeftijd van [de minderjarige] , een eventuele stimulerende inzet van de moeder begrijpelijkerwijs niet opgewassen zijn. [de minderjarige] heeft ook nu in haar brief aan het hof duidelijk te kennen gegeven geen omgang met haar vader te willen en daarbij geschreven: "Dat heb ik al vaak genoeg laten weten en ik denk ook wel dat het vrij duidelijk is dat ik dat niet wil". Het hof deelt dan ook niet de visie van de vader dat de moeder omgang tussen hem en [de minderjarige] blokkeert of tegenwerkt. Daarnaast concludeert het hof uit de opstelling en argumentatie van de vader dat hij geen oog heeft voor de eigen mening van een bijna 17-jarig meisje, en dat hij haar in die zin dan ook niet respecteert. De vader illustreert dat nog eens door het hof voor te stellen [de minderjarige] min of meer te dwingen - direct of indirect - om contact met hem te hebben, bijvoorbeeld door inschakeling van een bijzondere curator of het uitspreken van een ondertoezichtstelling, al dan niet na een (hernieuwd) onderzoek. Daartoe ziet het hof dan ook geen aanleiding; de belangen van [de minderjarige] vragen in het geheel niet om dergelijke maatregelen.
5.9
Het hof realiseert zich dat wat het thans overweegt inhoudelijk vrijwel gelijk is aan hetgeen het in de beschikking van 18 november 2014 heeft overwogen. Dit illustreert dat de rechterlijke instanties door het blijven procederen door de vader gedwongen worden steeds weer in vergelijkbare termen te proberen de vader duidelijk te maken dat hij zijn strijd beter kan staken en er verstandiger aan zou doen om de druk op [de minderjarige] en de moeder weg te nemen. Alleen dan bestaat de kans dat [de minderjarige] op termijn ruimte zal voelen om contact met de vader te hebben.
5.1
Al hetgeen de vader verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
5.11
Ook het opleggen van een verplichting tot het verstrekken van informatie zoals bedoeld in artikel 1:377b lid 1 BW acht het hof in strijd met het belang van [de minderjarige] . Dat belang vereist dat het hof bepaalt dat bedoelde bepaling buiten toepassing blijft, omdat voldoende aannemelijk is dat [de minderjarige] door de kennis dat haar moeder informatie over haar aan de vader moet verstrekken, onevenredige spanning van die informatieverstrekking zou ondervinden, gelet op haar beleving van de vader op dit moment. Het hof zal dit verzoek dus ook afwijzen, door de uitspraak van de rechtbank ook op dit punt te bekrachtigen.
5.12
Het verzoek van de moeder om de vader in de (volledige) proceskosten te veroordelen zal het hof, gelet op de aard van de zaak, niet toewijzen. De proceskosten zullen, zoals gebruikelijk, worden gecompenseerd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 21 december 2016:
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, I.A. Vermeulen en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 19 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.