Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift niet de gronden van het beroep bevat en van de gelegenheid om het verzuim te herstellen geen gebruik is gemaakt.
2. Artikel 6:5 eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt als vereiste dat een beroepschrift de gronden van het beroep bevat. Indien niet is voldaan aan dit vereiste, kan ingevolge het bepaalde in artikel 6:6 Awb het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3. Het hof stelt vast dat het beroepschrift van de betrokkene in de procedure bij de kantonrechter geen gronden bevat. Bij de stukken van het geding bevindt zich een verzuimbrief van 12 juni 2015 van de griffier van de rechtbank waarbij de gemachtigde in de gelegenheid wordt gesteld de gronden van het beroep in te dienen. De gemachtigde heeft in hoger beroep aangevoerd deze brief niet te hebben ontvangen. Uit het dossier blijkt niet van een registratie waaruit verzending van voornoemde brief aannemelijk wordt. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat deze brief ook daadwerkelijk aan de gemachtigde is toegezonden en moet het ervoor worden gehouden dat de gemachtigde niet in de gelegenheid is gesteld om zijn verzuim te herstellen.
4. Gelet op het voorgaande kan de bestreden beslissing niet in stand blijven en zal het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigen. Het hof zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank omdat artikel 20d, tweede lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), gelet op de tekst daarvan, daar niet in voorziet.
Het hof zal derhalve doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
5. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 90,- opgelegd ter zake van “motorvoertuig zonder duidelijk zichtbare achter voorruit geplaatste parkeerschijf met aangegeven begintijd parkeren bij blauwe streep”, welke gedraging zou zijn verricht op 10 december 2014 om 19.02 uur op [de a-straat] te [D] met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] .
6. De gemachtigde voert aan dat de verbalisant de betrokkene heeft gesproken. Dit betekent dat de verbalisant de mogelijkheid heeft gehad de betrokkene staande te houden. Het is onrechtmatig dat in de onderhavige zaak op kenteken is bekeurd, omdat zich een reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan. Voorts voert de gemachtigde aan dat de bebording op de pleeglocatie niet aanwezig is, althans onvoldoende duidelijk is.
7. In WAHV-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
8. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Ik zag dat het voertuig op een tijdstip waarop het gebruik van een parkeerschijf verplicht was, niet was voorzien van een parkeerschijf. De aangegeven tijdsruimte op het (onder)bord luidde: max. 1h.”
9. Voorts bevat het dossier een aanvullend proces-verbaal van 7 april 2015, waarin de verbalisant, voor zover relevant, het volgende verklaart:
"Overdag is de blauwe belijning goed zichtbaar, 's avonds minder goed (geen lichtgevende blauwe belijning). De blauwe zone is te herkennen aan bebording (E10) aan het begin en het einde van de zone. Ook zijn er bij het in- en uitrijden van de blauwe zone dubbele blauwe belijningstrepen aangebracht op het wegdek.
De blauwe zone bebording (E10) is geplaatst door het daartoe bevoegde gezag, langs alle wegen die naar o.a. [de a-straat] leiden. Als bijlage heb ik bijgevoegd 2 foto's van de borden met bijbehorend onderbord, welke bij aanvang van de zone zijn geplaatst en die uitkomen op [de a-straat] . De toegangswegen naar [de a-straat] zijn o.a. de [b-straat] en de [c-straat] . Hier zijn blauwe zone borden geplaatst. Betrokkene passeert deze borden als hij [de a-straat] inrijdt."
10. Gelet op de stukken in het dossier en in aanmerking genomen dat de betrokkene erkent de gedraging te hebben verricht, is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er andere redenen zijn een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
11. Artikel 5 van de WAHV bepaalt – voor zover hier van belang – dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd.
12. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van artikel 5 van de WAHV is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen – dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt – ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zo nodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen.
13. Het hof gaat in dit geval ervan uit dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding heeft voorgedaan. Voor het thans nog inwinnen van informatie bij de verbalisant daaromtrent is geen aanleiding. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit de verklaringen van de verbalisant blijkt dat het voertuig van de betrokkene stond geparkeerd. Hieruit volgt dat niemand aanwezig was bij het voertuig.
Voor het eerst in hoger beroep wordt aangevoerd dat de betrokkene met de verbalisant heeft gesproken. Nu dit niet nader is onderbouwd en uit de verklaringen van de verbalisant niet blijkt dat hij met de betrokkene heeft gesproken, acht het hof dit niet aannemelijk. Daarmee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan, zodat de verbalisant terecht met toepassing van artikel 5 van de WAHV de sanctie aan de betrokkene als kentekenhouder heeft opgelegd.
14. Namens de betrokkene is naar voren gebracht dat ter plaatse sprake was van onduidelijke bebording dan wel dat geen bebording stond geplaatst. Van enige onduidelijkheid is naar het oordeel van het hof gelet op de uitgebreide aanvullende verklaring van de verbalisant omtrent de bebording ter plaatse, niet gebleken. Uitgangspunt is dat van iedere weggebruiker mag worden verwacht dat hij oplettend is op de aanwezige bebording en dat men zich er eventueel na het parkeren van dient te vergewissen of parkeren op de betreffende parkeerplaats voor hem toegestaan is.
15. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding voor het achterwege laten of matigen van de sanctie. Het hof zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
16. Namens de betrokkene is verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van het hof komen de gevraagde kosten in hoger beroep voor vergoeding in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en een nadere toelichting op het beroep. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 367,50 (= 1,5 x € 490,- x 0,5).