ECLI:NL:GHARL:2017:8609

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 oktober 2017
Publicatiedatum
4 oktober 2017
Zaaknummer
200.196.204/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake incasso premies en verjaring van vorderingen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de kantonrechter in de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een vordering van Anderzorg N.V. op [appellant] voor onbetaalde premies van een ziektekostenverzekering. De kantonrechter had de vorderingen van Anderzorg toegewezen en het beroep op verjaring van [appellant] verworpen. Het hof heeft de feiten uit het tussenarrest van 20 juni 2017 overgenomen en een comparitie van partijen gehouden op 14 juli 2017.

De appellant betwist een deel van de vordering, met name het bedrag dat volgens hem niet hem maar zijn ex-partner betreft. Anderzorg heeft de vordering gebaseerd op een ziektekostenverzekering die met [appellant] is gesloten. De appellant heeft op 1 oktober 2015 een dagvaarding ontvangen, waarna de kantonrechter de vorderingen heeft toegewezen. Het hof heeft de grieven van [appellant] gezamenlijk beoordeeld en geconcludeerd dat de verjaring van de vorderingen is gestuit door een brief van Anderzorg aan de Gemeentelijke Kredietbank, die als ontvangst door [appellant] kan worden beschouwd.

Het hof heeft de vordering tot betaling van een bedrag van € 321,- en € 93,-, alsook de buitengerechtelijke incassokosten van € 407,77, vernietigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Het arrest is gewezen op 3 oktober 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.196.204/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 4554143/ CV EXPL 15-14568)
arrest van 3 oktober 2017
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Welvering, kantoorhoudend te Leek,
tegen
Anderzorg N.V. door splitsing rechtsopvolger onder algemene titel van de onderlinge waarborgmaatschappij Anderzorg U.A.,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
Anderzorg,
advocaat: mr. B.T.J.A. van Aalst, kantoorhoudend te Enschede.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 juni 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 14 juli 2017 een enkelvoudige comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Daarna hebben partijen wederom arrest gevraagd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De feiten

2.1
Het hof verwijst naar en neemt over de feiten die door de kantonrechter zijn vastgesteld in r.o. 2.1. tot en met 2.5 van het vonnis van 11 mei 2016, met uitzondering van de vaststelling dat [appellant] over de periode 1 september 2009 tot en met 31 mei 2010 een bedrag van € 1.057,- aan achterstallige premie basisverzekering onbetaald heeft gelaten.
Grief 1van [appellant] richt zich tegen deze vaststelling: [appellant] stelt dat een bedrag van
€ 321,- (over de maanden september tot en met december 2009) niet hem betreft, maar zijn voormalig partner H. Hut, zodat zijn schuld over de genoemde periode hooguit € 596,50 bedraagt, rekening houdende met een betaling van € 139,50.

3.De beoordeling van de grieven en de vordering

3.1
Het gaat in deze zaak om door Anderzorg gevorderde basispremie en eigen risico/eigen bijdrage. Zij baseert haar vorderingen op een door haar met [appellant] gesloten ziektekostenverzekering.
3.2
Anderzorg heeft [appellant] op 1 oktober 2015 gedagvaard en, na vermeerdering van eis, gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een totaalbedrag van € 2.924,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 december 2015 over € 2.060,75. Dat bedrag is als volgt opgebouwd:
-over de periode van september 2009 tot en met mei 2010 een bedrag van € 1.287,97, inclusief wettelijke rente tot 2 december 2015 en buitengerechtelijke incassokosten en rekening houdend met een betaling door [appellant] van € 139,50 (a),
-over periode juni 2010 tot en met oktober 2010 een bedrag van € 488,09, inclusief wettelijke rente tot 2 december 2015 en buitengerechtelijke incassokosten(b)
-over de periode juli 2014 en augustus 2014 een bedrag van € 190,46, inclusief wettelijke rente tot 2 december 2015 en buitengerechtelijke incassokosten en rekening houdend met een betaling door [appellant] van € 36,-(c)
-over de december 2014 en januari 2015 een bedrag van € 231,17, inclusief wettelijke rente tot 2 december 2015 en buitengerechtelijke incassokosten(d).
-‘het eigen risico/eigen bijdrage 2009/2010’ ten bedrage van € 108,14, inclusief wettelijke rente tot 2 december 2015 en buitengerechtelijke incassokosten (e)
-‘eigen risico/eigen bijdrage 2009’ ten bedrage van € 618,93, inclusief wettelijke rente tot 2 december 2015 en buitengerechtelijke incassokosten (f).
3.3
De kantonrechter heeft bij het in hoger beroep bestreden vonnis van 11 mei 2016 de vorderingen van Anderzorg toegewezen en [appellant] in de kosten van de procedure veroordeeld. De kantonrechter heeft het beroep op verjaring van [appellant] ten aanzien van het door Anderzorg gevorderde verworpen, omdat deze verjaring met een brief van 14 april 2015 van de gemachtigde van Anderzorg aan [appellant] is gestuit en binnen de met die brief verlengde termijn is gedagvaard. Voorts heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] zijn verweer, voor zover dat inhoudt dat deze vorderingen niet hem maar zijn ex-vrouw betreffen, onvoldoende heeft onderbouwd.
3.4
Met zijn vijf grieven met toelichting heeft [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voorgelegd. De grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling. Daarbij zal het hof uitgaan van de opsomming in r.o. 3.1.
Het beroep op verjaring van de vorderingen onder (a,(b), (e) en (f)
3.5
[appellant] heeft ten aanzien van de onder (a) (b),(e) en (f) genoemde bedragen een beroep gedaan op verjaring. Hij heeft daartoe gesteld dat hij na een brief van 31 augustus 2010 niet eerder dan bij brief van 17 september 2015 is aangemaand tot betaling, zodat de vorderingen per 1 september 2015 zijn verjaard. [appellant] ontkent dat hij de brief van 14 april 2015, waarop de kantonrechter zijn oordeel omtrent de stuiting van de verjaring heeft gebaseerd, heeft ontvangen.
3.6.
Anderzorg onderschrijft het oordeel van de kantonrechter omtrent de stuiting van de verjaring door de brief van14 april 2015. Zij heeft verder gesteld dat de verjaring al eerder is gestuit, namelijk door haar brief van 18 november 2011 aan de beschermingsbewindvoerder van [appellant] : van 15 maart 2011 tot 22 april 2014 is beschermingsbewind op [appellant] van toepassing geweest, waarbij de Gemeentelijke Kredietbank (GKB) te Assen tot bewindvoerder is aangesteld. Uit die brief, waarin opgave is gedaan van de onderhavige vorderingen van Anderzorg, blijkt dat Anderzorg zich het recht op nakoming heeft voorbehouden. Volgens Anderzorg heeft de ontvangst van de brief van 18 november 2011 door de GKB te gelden als ontvangst van de brief door [appellant] , mede op grond van artikel 1:441 BW.
3.7
Tussen partijen is niet in geschil dat voor de rechtsvorderingen van Anderzorg een verjaringstermijn geldt van vijf jaren en dat deze zijn verjaard indien deze verjaring na de brief van 31 augustus 2010 (hiervoor genoemd in 3.4.) niet is gestuit door middel van een wettelijke stuitingshandeling (3:316 BW e.v.). Het hof is van oordeel dat de verjaring van de vorderingen van Anderzorg is gestuit met de brief van 18 november 2011 aan de GKB. Anderzorg heeft zich op verzoek van [appellant] zelf tot de GKB gewend en uit de door Anderzorg bij memorie van antwoord geschetste gang van zaken – die door [appellant] niet is weersproken en is onderbouwd met (al bij de conclusie van repliek als producties overgelegde) correspondentie-, blijkt dat de GKB de brief heeft ontvangen en daarover contact met Anderzorg/diens gemachtigde heeft onderhouden. Mogelijk heeft de GKB de brief niet aan [appellant] doorgestuurd en heeft de brief hem om die reden niet bereikt. Dat is echter een omstandigheid die in de risicosfeer van [appellant] ligt en die hij op grond van artikel 3:37 lid 3 BW niet aan Anderzorg kan tegenwerpen, daargelaten of in dit kader op grond van artikel 1:441 BW de ontvangst van de brief door het GKB als ontvangst van de brief door [appellant] zelf heeft te gelden, zoals door Anderzorg is aangevoerd.
3.8
Anders dan door [appellant] ter comparitie in hoger beroep is aangevoerd, voldoet de brief van 18 november 2011 aan de eisen die in artikel 3:316 BW worden gesteld: uit de inhoud van de brief
(“Thans berichten wij u dat [appellant] .. onderstaand totaalbedrag dient te voldoen”,volgt opsomming van de vorderingen, hof) en de daaropvolgende gang van zaken kan niet anders worden afgeleid dat Anderzorg zich met die brief haar recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehield en door middel van die brief (via de GKB) [appellant] aanmaande tot betaling. Dat de GKB dat ook zo heeft begrepen volgt wel afdoende uit de daaropvolgende contacten die zij met Anderzorg/haar gemachtigde over de mogelijkheden van betaling in het kader van schuldhulpverlening heeft onderhouden.
3.9
Met de brief van 18 november 2011 is een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaren gaan lopen, die op het moment van dagvaarding in eerste aanleg op 1 oktober 2015 nog niet was verstreken. Met het voorgaande is een beoordeling van de grieven van [appellant] met betrekking tot de vraag of de brief van 14 april 2015 de verjaring heeft gestuit en wie in dat kader de bewijslast van de verzending en ontvangst van die brief heeft
(grief II) niet meer van belang. Ook indien die brief [appellant] , zoals hij stelt, niet heeft bereikt is de verjaring immers gestuit.
Overige verweren van [appellant]
3.1
[appellant] heeft ten aanzien van de vordering sub (a) j over de maanden september tot en met december 2009 aangevoerd dat een deel van die achterstand niet hem betreft maar zijn ex-echtgenote [B] . Anderzorg heeft gesteld dat [appellant] in die periode als verzekeringnemer niet alleen zichzelf maar ook de in 2009 nog de minderjarige [C] ,
[D] , [E] en [F] onder de polis had verzekerd en daarom ook de premie verschuldigd is voor de meerderjarige verzekerden. Het hof stelt vast dat Anderzorg haar stelling dienaangaande niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door de polis of een premiespecificatie in het geding te brengen. Uit de in het geding gebrachte polisvoorwaarden blijkt haar stelling niet.
3.11
[appellant] heeft onder verwijzing naar het in hoger beroep als productie 1 in het geding gebrachte overzicht dat Anderzorg hem heeft verstrekt betreffende openstaande premies voor het jaar 2015 gesteld dat hij de onder (d) gevorderde premie voor de maand januari 2015 heeft voldaan. Uit dat overzicht – dat volgens het eerste blad alle facturen betreft die [appellant] voor het jaar 2015 heeft ontvangen – volgt dat [appellant] geen premieachterstand heeft. Deze stelling is door Anderzorg onvoldoende gemotiveerd betwist met haar stelling ter comparitie dat de premie bij vooruitbetaling is verschuldigd en dat daarom de premie die is verschuldigd voor de maand januari 2015 niet op het overzicht voorkomt. De grief van [appellant] dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 93,--, vermeerderd met rente, over deze maand slaagt.
3.12
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de andere gevorderde bedragen niet door hem verschuldigd zijn op grond van de door hem met Anderzorg gesloten ziektekostenverzekering. Het daartoe door hem uitgesproken vermoeden dat dit mogelijk niet het geval is, is daartoe onvoldoende, bij gebrek aan een deugdelijke feitelijke onderbouwing.
3.13
[appellant] heeft zich verweerd tegen de toewijzing van een bedrag van € 504,57 aan buitengerechtelijke incassokosten die volgens hem buitensporig hoog zijn en zien op werkzaamheden die worden vergoed door middel van een proceskostenveroordeling. Het hof volgt [appellant] daarin ten aanzien van de vorderingen onder (a), (b), (e) en (f). Nu het verzuim ter zake van die vorderingen is ingetreden vóór 1 juli 2012 dient de vraag naar verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten te worden beoordeeld naar “Voorwerk II”. Anderzorg heeft weliswaar aanmaningen verstuurd, maar dat zij meer of andere incassowerkzaamheden heeft verricht dan die waarvoor artikel 241 Rv. een vergoeding pleegt in te sluiten, heeft zij onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van de vorderingen onder (c) en (d) is artikel 6:96 leden 5 en 6 BW en het Besluit vergoeding van buitengerechtelijke kosten van toepassing. [appellant] heeft tegen de verschuldigdheid en de wijze van berekening van deze kosten onvoldoende aangevoerd. Gelet op het bepaalde in artikel 242 Rv. is een beroep op matiging niet mogelijk.
De vorderingen van Anderzorg tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten moeten tot een bedrag van € 407,77 alsnog worden afgewezen.
3.14
De grieven slagen deels. Dat brengt het hof niet tot het oordeel dat dit gevolgen moet hebben voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, omdat [appellant] (nog steeds) heeft te gelden als de partij die in eerste aanleg in overwegende mate in het ongelijk is gesteld. Wat betreft de proceskosten in hoger beroep ziet het hof aanleiding de proceskosten te compenseren, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu een deel van de grieven van [appellant] terecht is voorgesteld.
4. De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de Rechtbank Noord-Nederland van
11 mei 2016, voor zover in de tegen [appellant] uitgesproken veroordeling is begrepen de betaling aan Anderzorg van een bedrag van € 321,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de premiefacturen over de maanden september tot en met december 2009, de betaling van een bedrag van € 93,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum van de premiefactuur over de maand januari 2015 en de betaling van een bedrag ter zake van buitengerechtelijke incassokosten van € 407,77;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Smit, mr. O.E. Mulder en mr. M.W. Zandbergen en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
3 oktober 2017.