In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarbij een minderjarige, aangeduid als [verzoekster], onder toezicht is gesteld en gesloten jeugdhulp heeft ondergaan. De zaak is gestart met een verzoek van de raad voor de kinderbescherming, waarna de kinderrechter op 18 augustus 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling heeft uitgesproken. De verzoekster is geboren in 2001 en is het kind van [de moeder] en [de vader], die gezamenlijk het gezag over haar uitoefenen. De verzoekster heeft gedurende een periode van vier weken in een crisisopvang verbleven, waarna een spoedmachtiging voor gesloten jeugdhulp is verleend. De verzoekster heeft echter niet binnen de voorgeschreven termijn van twee weken na de spoedmachtiging de gelegenheid gekregen om gehoord te worden, wat volgens de wet betekent dat de beschikking haar kracht verliest. Het hof heeft vastgesteld dat de verzoekster pas op 14 september 2016 is gehoord, wat één dag te laat was. Dit heeft geleid tot de vraag of de gesloten plaatsing onrechtmatig was. Het hof oordeelt dat de eerste twee weken van de plaatsing niet onrechtmatig waren, maar dat de verzoekster na 14 september 2016 zonder geldige titel was geplaatst. De verzoekster heeft ook verzocht om schadeloosstelling, maar het hof oordeelt dat het jeugdrecht geen specifieke regeling kent voor vergoeding van ten onrechte ondergane gesloten jeugdhulp. De verzoekster moet haar vordering tot schadeloosstelling via een dagvaardingsprocedure indienen. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter, waarbij de verzoeken van de verzoekster worden afgewezen.