ECLI:NL:GHARL:2017:9158

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 oktober 2017
Publicatiedatum
23 oktober 2017
Zaaknummer
200.199.859/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gebruiksvergoeding en partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de gebruiksvergoeding en partneralimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en vrouw zijn in 1986 met elkaar gehuwd en hebben samen vier kinderen. De man heeft de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken, terwijl de vrouw een verzoek heeft ingediend voor partneralimentatie van € 1.406,- per maand. Daarnaast heeft de man verzocht om een gebruiksvergoeding van € 165,- per maand voor de woning die de vrouw bewoont. De rechtbank heeft in eerste aanleg de partneralimentatie vastgesteld op € 1.140,95 per maand en de gebruiksvergoeding op € 103,- per maand. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissingen, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de gebruiksvergoeding.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van beide partijen besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw in de gemeenschappelijke woning woont en de man geen gebruik maakt van de woning. Het hof oordeelt dat het redelijk is om een gebruiksvergoeding aan de vrouw op te leggen, en heeft de gebruiksvergoeding vastgesteld op € 92,- per maand. Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.589,- netto per maand, en heeft de man verplicht om een bijdrage te betalen van € 586,- bruto per maand tot 1 juli 2018 en € 408,- bruto per maand vanaf die datum. De vrouw moet het teveel ontvangen bedrag aan partneralimentatie terugbetalen aan de man. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.199.859/01
(zaaknummer rechtbank C/17/141766 / FA RK 15-755)
beschikking van 19 oktober 2017
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.M. Bakker te Heerenveen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Bergsma te Dokkum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 januari 2016 en 22 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 september 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Bakker van 4 oktober 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bergsma van 26 april 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Bakker van 1 mei 2017 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter zitting is reeds aan partijen medegedeeld dat het journaalbericht van mr. Bakker van (eveneens) 1 mei 2017, met bijgevoegd een schriftelijke uiteenzetting van de man, buiten beschouwing zal worden gelaten omdat de man hiermee - in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor - een extra schriftelijke ronde heeft genomen die hem door het hof niet is gegeven. De man is zoals te doen gebruikelijk ter zitting in de gelegenheid gesteld om nog het een en ander naar voren te brengen.
2.4
Voorts is na de mondelinge behandeling - met toestemming van het hof - binnengekomen een journaalbericht van 19 mei 2017 van mr. Bakker, waarin hij aangeeft dat de man zijn verzoek ten aanzien van de gebruiksvergoeding handhaaft.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1986 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn [C] , [in] 1989, [D] , [in] 1991, [E] , [in] 1994, en [F] , [in] 1997, geboren.
3.2
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, bij de griffie van de rechtbank binnengekomen op 13 mei 2015, verzocht - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.3
De vrouw heeft de rechtbank bij verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek, verzocht - kort gezegd - te bepalen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 1.406,- per maand voldoet, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag.
3.4
De man heeft de rechtbank bij verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek, tevens bevattende een aanvullend verzoek, verzocht om de vrouw te veroordelen om aan de man voor het gebruik van de (voormalig echtelijke) woning in [B] een gebruiksvergoeding van € 165,- per maand te betalen vanaf de datum van uiteengaan van partijen tot de datum van verdeling.
3.5
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd.
3.6
Het huwelijk van partijen is op 8 februari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 januari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) en de door de vrouw aan de man verschuldigde redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning (hierna ook: de gebruiksvergoeding).
4.2
Bij de beschikking van 22 juni 2016 heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk op € 1.140,95 per maand bepaald en de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk op € 103,- per maand bepaald.
4.3
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 22 juni 2016. De grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, de limitering c.q. nihilstelling van de partneralimentatie en de gebruiksvergoeding.
De man verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de partneralimentatie en de gebruiksvergoeding en opnieuw beslissende:
I. te bepalen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk niet gehouden is om een bijdrage te voldoen in het levensonderhoud van de vrouw, en zo door hem in dit verband enig bedrag teveel aan de vrouw zou zijn betaald, te bepalen dat de vrouw deze bedragen aan hem dient te restitueren;
althans geheel subsidiair:
te bepalen dat de man met ingang van de datum van ontbinding van het huwelijk een bedrag van € 704,- bruto per maand dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en zo door hem in dit verband enig bedrag teveel aan de vrouw zou zijn betaald, te bepalen dat de vrouw deze bedragen aan hem dient te restitueren alsmede dat met ingang van 8 februari 2019 de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld;
II. te bepalen dat de vrouw aan de man met ingang van de dag van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap een redelijke vergoeding voor het gebruik verschuldigd is van € 165,- per maand.
4.4
De vrouw is op haar beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 22 juni 2016. Haar grieven zien op de resterende behoefte van de vrouw en de gebruiksvergoeding.
De vrouw verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de man met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen € 1.463,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, telkens bij vooruitbetaling - voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken - te voldoen, althans op een bijdrage en met ingang van een datum als het hof in justitie meent te behoren;
  • het verzoek van de man om een gebruiksvergoeding vast te stellen wordt afgewezen, althans subsidiair te matigen in een door het hof in goede justitie vast te stellen bijdrage;
  • de man in de proceskosten van zowel eerste aanleg als hoger beroep wordt veroordeeld.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

DE GEBRUIKSVERGOEDING
5.1
Partijen twisten in hoger beroep over een eventueel door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding.
5.2
Op grond van artikel 1:165 BW kan de rechter op verzoek van een echtgenoot bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die echtgenoot ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere echtgenoot uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere echtgenoot bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten. Een gelijkluidende bepaling is opgenomen in artikel 3:169 BW. Op grond van laatstgenoemd artikel is, tenzij een regeling anders bepaalt, iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is.
5.3
In de onderhavige zaak, waarbij een woning gedeeld eigendom is en sprake is van een reeds ontbonden huwelijksgemeenschap, is niet relevant of het verzoek van de man gegrond is op artikel 3:169 BW dan wel op artikel 1:165 BW en vervolgens - voor de periode gelegen na zes maanden van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand - op artikel 3:169 BW. Deze bepalingen hebben beide ten doel de deelgenoot (dan wel echtgenoot) die verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding (zie HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143). Daarbij geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten, tevens ex-echtgenoten, beheersen. Anders dan waarvan de vrouw lijkt uit te gaan, is daarvoor niet vereist dat aan haar - bij rechterlijke uitspraak - het uitsluitend gebruik van de woning is toegekend.
5.4
Daar de man zijn verzoek om een gebruiksvergoeding in eerste aanleg niet specifiek op één van beide artikelen heeft gestoeld, en in hoger beroep zijn verzoek heeft gebaseerd op artikel 3:169 BW, zal het hof bij de beoordeling daarvan uitgaan.
5.5
Het hof stelt voorop dat nu vaststaat dat de vrouw in de gemeenschappelijke woning woont en de man niet over het genot daarvan beschikt, het redelijk is om een gebruiksvergoeding aan de vrouw op te leggen. Dit betekent dat het hof voorbij gaat aan de primaire stelling van de vrouw dat geen aanleiding bestaat een gebruiksvergoeding te bepalen. Ook aan de stelling van de vrouw dat zij de volledige woonlasten betaalt (en derhalve tevens het gedeelte dat voor rekening van de man zou moeten komen), gaat het hof voorbij omdat dit het bestek van de onderhavige procedure te buiten gaat. Deze lasten zal de vrouw in de procedure die ziet op de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap op de man kunnen verhalen.
5.6
De rechtbank heeft de door de man aan de vrouw te betalen gebruiksvergoeding op € 103,- per maand bepaald met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.7
De man is het niet eens met de gehanteerde ingangsdatum met betrekking tot de door de vrouw te betalen gebruiksvergoeding en het rendementspercentage dat tot uitgangspunt is genomen bij de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding. De vrouw is het op haar beurt niet eens - waarbij zij verwijst naar haar stellingen in eerste aanleg - over de bij de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding tot uitgangspunt genomen overwaarde en het rendementspercentage.
5.8
Allereerst zal worden ingegaan op de vraag met ingang van welke datum de vrouw een eventuele gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is.
5.9
Het hof stelt voorop dat - anders dan door de rechtbank is overwogen - de huwelijksgoederengemeenschap ontbonden is op het moment van indiening van het verzoek tot echtscheiding, derhalve 13 mei 2015. Het huwelijk van partijen is ontbonden op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve 8 februari 2016. Over de periode van 13 mei 2015 tot 8 februari 2016 is derhalve wel sprake van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen, terwijl het huwelijk van partijen nog niet is ontbonden. Anders dan waarvan de vrouw lijkt uit te gaan, is op grond van artikel 3:169 BW voor de toekenning van een gebruiksvergoeding, over die periode (die gelegen is voor de datum van ontbinding van het huwelijk) wel ruimte, nu artikel 3:189 lid 2 BW toepassing van 3:169 BW in geval van een ontbonden huwelijksgemeenschap niet uitsluit. Van een huwelijksgemeenschap tussen partijen was vanaf 13 mei 2015 geen sprake meer. Het hof ziet echter - in tegenstelling tot hetgeen de man betoogt - geen aanleiding om de eventuele gebruiksvergoeding eerder te laten ingaan dan op de datum van ontbinding van het huwelijk, derhalve de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, aangezien - conform de stelling van de vrouw in eerste aanleg - partijen (als echtgenoten) over de periode van 13 mei 2015 tot 8 februari 2016 op grond van artikel 1:81 BW en 1:84 lid 2 BW de verplichting hadden elkaar het nodige te verschaffen (de zogeheten fourneerplicht). Het hof acht het in dat kader niet redelijk om over die periode (de huwelijkse periode) aan de man ten laste van de vrouw een gebruiksvergoeding toe te kennen. Derhalve zal de eventuele gebruiksvergoeding niet eerder ingaan dan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (datum ontbinding huwelijk).
5.1
Opgemerkt zij dat partijen niet twisten over de wijze van berekening van de door de vrouw aan de man te betaling gebruiksvergoeding. Zij gaan beiden uit van een gebruiksvergoeding die gebaseerd is op een percentage van de helft van de overwaarde. Derhalve zal het hof bij de beoordeling ook daarvan uitgaan.
5.11
De rechtbank is uitgegaan van de door de man gestelde overwaarde van € 99.060,-. De man heeft deze overwaarde berekend uitgaande van een door hem geschatte waarde van de woning van € 190.000,- minus de hypothecaire geldlening ter hoogte van € 132.000,-, te vermeerderen met de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarpolis met een waarde per 31 december 2014 ter hoogte van € 41.060,17. De vrouw meent dat slechts rekening dient te worden gehouden met de WOZ-waarde van de woning ter hoogte van € 179.000,- minus de hypothecaire geldlening ter hoogte van € 132.000,-. Zij stelt dat de spaarpolis buiten beschouwing dient te worden gelaten, omdat er anders ten onrechte een dubbeltelling zou plaatsvinden ten aanzien van het rendement van de spaarpolis.
5.12
Het hof ziet - mede gelet op de betwisting door de man - in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd ten aanzien van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarpolis geen aanleiding om deze buiten beschouwing te laten bij de berekening van de hoogte van de gebruiksvergoeding. Immers, evenals over de overwaarde van de gemeenschappelijke woning, kan de man ook over zijn aandeel in de waarde van de aan de hypothecaire geldlening gekoppelde spaarpolis niet beschikken zolang de vrouw het gebruik heeft van de woning. Aangezien de man is uitgegaan van de waarde per 31 december 2014 en zowel de huwelijksgoederengemeenschap van partijen als het huwelijk van partijen toen nog niet was ontbonden, wordt dit vermogen geacht te zijn opgebouwd door partijen gezamenlijk. Van vermogen dat enkel door de vrouw zou zijn opgebouwd, is dan ook geen sprake en van een dubbeltelling evenmin.
5.13
Wel ziet het hof aanleiding om de stelling van de vrouw op het punt van de WOZ-waarde te volgen, nu de man de door hem geschatte waarde van € 190.000,- niet heeft onderbouwd. Derhalve zal het hof bij de berekening van de overwaarde uitgaan van de WOZ-waarde van € 179.000,-. Dit brengt de overwaarde van de woning op een bedrag van afgerond € 88.060,- (te weten: € 179.000,- minus € 132.000,- = € 47.000,- + € 41.060,17). De helft van de overwaarde komt aan de man toe, derhalve een bedrag van € 44.030,-.
5.14
Tot slot twisten partijen over het te hanteren percentage. De rechtbank is uitgegaan van een percentage van 2,5. Beide partijen zijn het daarmee niet eens. De man meent dat rekening dient te worden gehouden met 4%, nu de fiscus dit percentage hanteert als rendement op vermogen. De vrouw verwijst in hoger beroep naar haar stelling in eerste aanleg. Het hof begrijpt dat zij vindt dat met een percentage tussen de 0,3 en 1,3 gerekend dient te worden. Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding om af te wijken van het door de rechtbank gehanteerde percentage van 2,5. Derhalve zal het hof bij de berekening van de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding daarvan uitgaan.
5.15
Het vorenstaande in ogenschouw nemende dient de vrouw aan de man, zolang de woning nog in gemeenschappelijk eigendom van partijen is, een gebruiksvergoeding te voldoen van afgerond € 92,- (te weten: 2,5% van € 44.030,- /12) per maand.
DE PARTNERALIMENTATIE
de ingangsdatum
5.16
In hoger beroep is niet in geschil dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient in te gaan op de datum van ontbinding van het huwelijk, te weten: 8 februari 2016.
de behoefte van de vrouw
5.17
Evenmin is in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld aan de hand van de zogeheten hofnorm (derhalve op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen verminderd met de kosten van de kinderen).
5.18
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan € 3.396,- per maand bedroeg. Zij twisten echter over het bedrag aan kosten kinderen dat hierop in mindering dient te worden gebracht. Volgens de man dient rekening te worden gehouden met de kosten van twee kinderen, omdat destijds niet slechts de minderjarige [F] deel uitmaakte van het gezin, maar ook de net meerderjarige [E] die op dat moment nog naar de middelbare school ging en slechts een gering inkomen genoot. De vrouw meent dat slechts de kosten van [F] op het netto besteedbaar gezinsinkomen in mindering dienen te worden gebracht, nu [E] een eigen inkomen had en derhalve in haar eigen behoefte kon voorzien.
5.19
Het hof is van oordeel dat bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden met de kosten van twee kinderen, aangezien partijen in januari 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Op dat moment gold er voor [E] op grond van artikel 1:395a BW een onderhoudsplicht. Zij was in januari 2013 immers nog schoolgaand; pas in juni 2013 is zij geslaagd voor haar Havo-examen. Weliswaar had zij een bijbaantje, maar uit het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat partijen het merendeel van de kosten van haar levensonderhoud voor hun rekening namen. Het enkele feit dat [E] haar eigen premie ziektekostenverzekering, haar kleding en haar mobiele telefoonabonnement zou hebben betaald, brengt derhalve niet met zich dat zij daarmee in haar behoefte voorzag.
5.2
Aangezien de door de man gestelde behoefte van de kinderen ter hoogte van € 887,- per maand door de vrouw is weersproken, zal het hof de behoefte van [E] en [F] berekenen. Nu partijen in januari 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, zal het hof uitgaan van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen over 2013. Uitgaande van een netto gezinsinkomen van € 3.396,- per maand, 0 kinderbijslagpunten en de tabel voor 2 kinderen, stelt het hof de behoefte van [F] en [E] ten tijde van het uiteengaan van partijen op een bedrag van afgerond € 748,- per maand.
5.21
Het vorenstaande brengt met zich dat de behoefte van de vrouw aan de hand van voornoemde hofnorm op een bedrag van afgerond € 1.589,- (te weten: € 3.396,- minus € 748,- x 60%) netto per maand dient te worden gesteld, welke behoefte (geïndexeerd) per 1 januari 2016 afgerond € 1.637,- netto per maand bedraagt.
de behoeftigheid van de vrouw
5.22
Voorts staat tussen partijen ter discussie in hoeverre de vrouw behoefte heeft aan een (aanvullende) bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud, ook wel behoeftigheid genaamd.
5.23
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.24
Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op de gemotiveerde stellingen van de man op dit punt, over de periode vanaf 1 juli 2018 in staat moet worden geacht om € 1.500,- netto per maand te verdienen en zal derhalve vanaf die datum van een dergelijke verdiencapaciteit uitgaan. Hoewel de vrouw heeft gesteld gezondheidsklachten te hebben waardoor zij niet in staat zou zijn om meer dan 16 uren per week te werken, is een en ander door de man bestreden en vindt dit evenmin steun in de door haar overgelegde medische berichten over de periode van 5 januari 2015 tot 1 maart 2016. Daaruit blijkt, naar het oordeel van het hof, slechts dat de vrouw gedurende een bepaalde periode last heeft gehad van klachten (hoofdpijn), die volgens de vrouw het gevolg waren van een ontsteking in haar hoofd. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat deze klachten ook thans nog aanwezig zijn en een belemmering vormen voor het verrichten van werkzaamheden van meer dan 16 uren per week. Daarbij komt dat door de vrouw enkel een verklaring van haar werkgever van 7 november 2016 in het geding is gebracht, waaruit blijkt dat er geen mogelijkheden zijn om haar contractomvang te verhogen. Daarmee miskent de vrouw dat op haar - zoals de man terecht heeft betoogd - een inspanningsverplichting rust om in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het ligt op haar weg om zich in te spannen om, naast haar vaste aanstelling van 16 uren per week, aanvullende werkzaamheden te vinden. Het hof is van oordeel dat van de vrouw niet verwacht hoeft te worden dat zij haar 16-urige vaste baan inruilt voor een tijdelijke baan met meer uren maar dat wel van haar verwacht mag worden dat zij haar werkzaamheden in ieder geval met één dag in de week zal uitbreiden en zich daartoe inspanningen zal getroosten (door onder meer sollicitaties te verrichten). Niet gebleken is dat de vrouw enige pogingen daartoe heeft ondernomen. Het hof heeft daarbij in ogenschouw genomen dat partijen reeds sinds januari 2013 feitelijk uit elkaar zijn, de vrouw niet langer de zorg heeft voor kinderen, in ieder geval sinds 2005 alweer (parttime) werkzaamheden verricht en sinds 2008 werkzaam is als verzorgende IG.
Toon Meta dataVerberg Meta dataMeta data
5.25
Over de periode van 8 februari 2016 tot 1 juli 2018 zal het hof - zoals de man ter zitting heeft betoogd - bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw uitgaan van de door de vrouw (bij journaalbericht van 26 april 2017) overgelegde jaaropgave 2016, waaruit een bruto jaarinkomen van € 16.634,- blijkt. Het hof heeft het netto inkomen van de vrouw, aan de hand van de tarieven 2016-1, berekend op een bedrag van € 1.253,- per maand. Een gewaarmerkte kopie van deze berekening is aan de beschikking gehecht. Uitgaande van voornoemde bedragen, heeft de vrouw vanaf 8 februari 2016 een resterende behoefte aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 384,- (te weten: € 1.637,- minus € 1.253,-) netto per maand.
5.26
Zoals het hof onder rechtsoverweging 5.24 heeft overwogen, acht het hof de vrouw in staat om over de periode met ingang van 1 juli 2018 een inkomen van € 1.500,- netto per maand te genereren. Daar het wettelijke indexeringspercentage per 1 januari 2018 nog niet bekend is, zal het hof in redelijkheid uitgaan van het in 2017 van toepassing zijnde percentage van 2,1. Dit brengt de behoefte van de vrouw per 1 juli 2018 op een bedrag van afgerond € 1.707,- netto per maand. Uitgaande van een verdiencapaciteit van € 1.500,- netto per maand, bedraagt de resterende behoefte van de vrouw over de periode vanaf 1 juli 2018 € 207,- netto per maand.
5.27
Voornoemde bedragen dienen gebruteerd te worden. Het hof zal in dit kader - conform de onweersproken stelling van de vrouw op dat punt - rekening houden met de door haar te betalen bijdrage ZVW. Het hof heeft - aan de hand van de tarieven 2016-1 - berekend dat de vrouw over de periode vanaf 8 februari 2016, bij een inkomen van € 1.253,- netto per maand, behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van afgerond € 586,- bruto per maand. Het hof heeft de behoefte van de vrouw over de periode vanaf 1 juli 2018 - aan de hand van de tarieven 2017-2, daar de tarieven over 2018 nog niet beschikbaar zijn - berekend op een bedrag van afgerond € 408,- bruto per maand.
5.28
De vrouw heeft onder punt 58 van haar verweerschrift, tevens houdende incidenteel hoger beroep, aangevoerd dat een door haar aan de man te betalen gebruiksvergoeding (tijdelijk) een extra woonlast voor de vrouw oplevert, die behoefteverhogend werkt. Anders dan de vrouw beoogt, brengt zulks naar het oordeel van het hof niet met zich dat voor de betreffende periode, totdat de woning in eigendom zal worden overgedragen (aan de vrouw dan wel een derde) en de gebruiksvergoeding zal komen te vervallen, een correctie op de behoefte dient plaats te vinden, omdat ter bepaling van de behoefte met instemming van beide partijen de hofnorm is gehanteerd. Had de vrouw een aanpassing op de hofnorm gewenst, dan was het aan haar geweest om concrete gegevens aan te dragen betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van haar levensonderhoud op grond waarvan vervolgens geconcludeerd had kunnen worden dat de vastgestelde behoefte in redelijkheid aanpassing behoefde. De vrouw heeft dit echter achterwege gelaten.
5.29
Het hof overweegt met betrekking tot het (subsidiaire) verzoek van de man om de partneralimentatie met ingang van 8 februari 2019 op nihil te bepalen (lees: het verzoek tot limitering van de duur van de partneralimentatie), als volgt.
5.3
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten de uitkering toe te kennen onder vaststelling van een termijn en aldus de duur ervan te limiteren.
5.31
Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van partneralimentatie voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de partneralimentatie bepaalde termijn op voor hem/haar passende wijze in zijn/haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.32
Het hof ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om - zoals door de man is bepleit - de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren tot 8 februari 2019. Feiten of omstandigheden die het voor de vrouw ingrijpende gevolg van limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld. Hetgeen de man in dit kader heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om de partneralimentatie in duur te limiteren.
de draagkracht van de man
5.33
Aangezien tegen de door de rechtbank berekende draagkracht van de man ter hoogte van € 1.537,- bruto per maand niet is gegriefd, en de man op basis van de door hem bij journaalbericht van 1 mei 2017 overgelegde draagkrachtberekening een voor partneralimentatie beschikbare draagkracht heeft van € 1.527,- bruto per maand, is de man in staat om in de resterende behoefte van de vrouw - zoals hiervoor uiteengezet is - te voorzien. Het hof zal dienovereenkomstig bepalen.
de eventuele terugbetalingsverplichting
5.34
Het hof is van oordeel dat niet gebleken is dat de vrouw niet in staat is om de te veel ontvangen partneralimentatie terug te betalen. Dit brengt met zich dat het hof zal beslissen als na te melden.
de proceskosten
5.35
Het hof ziet zonder nadere toelichting van de vrouw ter zake van haar verzoek omtrent de proceskosten, geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt in zaken als de onderhavige om de proceskosten van het geding in beide instanties te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 juni 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt de door de vrouw aan de man verschuldigde redelijke vergoeding voor het gebruik van de echtelijke woning met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 92,- per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 juli 2018 op € 586,- bruto per maand en vanaf 1 juli 2018 op € 408,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw het bedrag aan partneralimentatie dat zij tot op heden te veel heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. R.J. Krist als griffier, en is op 19 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.