Uitspraak
in eerste aanleg: verweerder,
1.Het geding in eerste aanleg
10 augustus 2016 die de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht verder: de kantonrechter - heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met producties, binnengekomen bij de griffie van het hof op 9 november 2016;
- het verweerschrift van [De Stichting] tevens beroepschrift in incidenteel hoger beroep met producties;
8 maart 2017 of zoveel eerder als mogelijk is.
3.De feiten
Op dinsdag 12 april jl. bent u rond het middaguur langsgekomen op locatie [locatienaam] van Stichting [De Stichting] , waarna u een medewerkster ernstig heeft geïntimideerd. Niet alleen door uw toon, maar juist ook door uw houding en gedrag in dit gesprek. Zelfs nadat zij aangaf zich zeer onprettig en onveilig te voelen bij uw gedrag, bent u bovendien niet gestopt. U heeft haar daarna zelfs nog achtervolgd naar haar werkplek. Zij voelde zich door uw vasthoudende houding en benadering acuut bedreigd. U bent ook toen niet gestopt. Vervolgens heeft u ook andere medewerkers op een zelfde intimiderende wijze aangesproken. Onze manager, de heer [persoon 2] , heeft u verzocht aan het werk te gaan of het pand te verlaten en naar huis te gaan. U koos ervoor om het pand te verlaten maar ging naar een andere locatie [locatienaam] waar u opnieuw collega’s benaderde om in gesprek te gaan. Door de dreigende situatie die toen op verschillende locaties ontstond zag de heer [persoon 2] zich genoodzaakt om 112 te bellen. De politie is ter plaatse geweest. De politie nam de kwestie hoog op, zodanig zelfs dat zij u een toegangsverbod heeft opgelegd voor alle locaties van [De Stichting] .
In aansluiting op onze brief aan u d.d. 15 april jongstleden waarin wij u ons voornemen u te schorsen hebben medegedeeld, berichten wij u nader.
Naar aanleiding van de aangetekende brieven die door mij zijn ontvangen wil ik inhoudelijk reageren. Ik begrijp uit de brieven dat ik ervan wordt verweten intimiderend en dreigend te zijn geweest op 12 april 2012. (…) In ons gesprek van 21 april heb ik hierover mijn verhaal gedaan. (…) De beschuldigingen in uw brieven schetsen een totaal ander en verkeerd beeld van deze dag en van mij als persoon. (…) Ik heb niemand geïntimideerd, noch de directeur achtervolgd of geïntimideerd, dreigende taal naar collega’s uitgesproken. (…) Het lijkt er voor mij op dat de rollen zijn omgedraaid. Ik heb zoals ik in ons gesprek van 21 april kenbaar heb gemaakt zelf geïntimideerd en bedreigd te zijn. (…) Ik heb aangegeven noodgedwongen door angst en paniek de situatie te hebben gefilmd om [persoon 2][waarmee [persoon 2] wordt bedoeld, toevoeging hof]
van mij te weerhouden. De intimidatie van [persoon 2] ging zelfs tot ver buiten de Koppeling.(…) Momenteel voel ik me erg aangevallen, geïntimideerd en in de hoek gezet door deze beschuldigingen. De re-integratie wordt door mij ervaren als zeer onduidelijk en onder de maat. Ik re-integreer al een tijd op een locatie zonder begeleiding of sturing. Als het werk is gedaan dan begrijp ik niet wat ik moet doen en ik ervaar dat als ik vragen heb collega’s meestal druk zijn met hun eigen werk.”
4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De beoordeling in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
objectief geziendusdanig ernstig waren dat van [De Stichting] in redelijkheid niet gevergd kon worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dat geldt zeker ook de opmerkingen die [verzoeker] in de dagen voorafgaand aan 12 april 2016 heeft gemaakt en die door [De Stichting] op een bepaalde, voor [verzoeker] belastende wijze worden uitgelegd. Bovendien acht het hof het van belang dat het ‘bij woorden is gebleven’ en dat de door [verzoeker] gedane uitlatingen gezien moeten worden in het licht van zijn emotionele toestand, die (met name) is voortgekomen uit onvrede/frustratie over het in zijn ogen moeizame re-integratietraject, dat al geruime tijd gaande was. De grief van [De Stichting] treft dus geen doel.