ECLI:NL:GHARL:2017:9339

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
200.209.488/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie op basis van ouderschapsplan en vaststellingsovereenkomst na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie na een echtscheiding. Partijen, een vrouw en een man, zijn in 2000 met elkaar gehuwd en hebben vier minderjarige kinderen. Hun huwelijk is op 7 mei 2015 ontbonden. In het kader van de echtscheiding hebben zij op 28 april 2014 een vaststellingsovereenkomst ondertekend, waarin ook een ouderschapsplan is opgenomen dat betrekking heeft op de kinderalimentatie. De vrouw verzoekt in hoger beroep om een verhoging van de door de man te betalen kinderbijdragen, die in de bestreden beschikking door de rechtbank op € 7,- per kind per maand zijn vastgesteld. De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen hoger is dan door de rechtbank is vastgesteld en dat de man meer draagkracht heeft dan is aangenomen.

Het hof oordeelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderbijdragen rechtvaardigt. Het hof stelt vast dat de behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 1.135,- per maand, en dat de man, rekening houdend met zijn draagkracht, een bijdrage van € 135,- per kind per maand moet betalen. Het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalt de nieuwe kinderbijdragen met ingang van 16 februari 2016. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man de nieuwe bedragen moet betalen, ook al kan hij daartegen in beroep gaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.209.488/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland: C/19/113607/FA RK 16-314)
beschikking van 24 oktober 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Meier te Meppel,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Oosterhuis-Boeve te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 december 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 15 februari 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Meier van 11 augustus 2017 met productie(s);
- een journaalbericht namens mr. Oosterhuis-Boeve van 14 augustus 2017 met productie(s);
- nagezonden producties van mr. Oosterhuis-Boeve, ingekomen op 22 augustus 2017.
2.2
De hierna genoemde minderjarige [de minderjarige1] heeft desgevraagd bij brief van 6 maart 2017 aan het hof haar mening over de zaak gegeven.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof van 24 augustus 2017, waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Beide advocaten hebben pleitaantekeningen overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn vier thans nog minderjarige kinderen geboren:
[de minderjarige1] , geboren te [C] [in] 2000 (hierna te noemen: [de minderjarige1] );
[de minderjarige2] , geboren te [D] [in] 2004 (hierna te noemen: [de minderjarige2] );
[de minderjarige3] , geboren te [D] [in] 2004 (hierna te noemen: [de minderjarige3] );
[de minderjarige4] , geboren te [D] [in] 2009 (hierna te noemen: [de minderjarige4] ).
3.2
Het huwelijk van partijen is op 7 mei 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 9 maart 2015 in de registers van de Burgerlijke Stand.
3.3
Partijen hebben met het oog op hun voorgenomen echtscheiding op 28 april 2014 een vaststellingsovereenkomst ondertekend waar een ouderschapsplan voor wat betreft de kinderalimentatie deel van uitmaakt. In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen onder meer het volgende overeengekomen (waarbij 'partij A' de vrouw betreft en 'partij B' de man):
"(..)
Artikel 1. Minderjarige kinderen1. Partijen hebben voor ten behoeve van de kinderen voornoemd een Ouderschapsplan
opgesteld, welke bij deze Vaststellingsovereenkomst is gevoegd, hetwelk voor de
kinderalimentatie deel uitmaakt van deze vaststellingsovereenkomst.
2. Dat - zodra de rechter de echtscheiding heeft uitgesproken - moeder een
kinderrekening zal openen. Deze kinderrekening is bedoeld om de kosten van de
kinderen, anders dan dagelijkse verzorging en voeding, uit te bekostigen. Vader
en moeder storten de in artikel 7 van het Ouderschapsplan genoemde bedragen op
de rekening. Bovendien wordt de kinderbijslag daarop overgemaakt. Vader en
moeder beheren het geld gezamenlijk. Een en ander zoals omschreven in het
Ouderschapsplan.
Artikel 2. Partneralimentatie en pensioenrechten1. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat de partij B een partneralimentatie
betaalt, zodra zijn draagkracht dat toelaat. Op dit moment heeft partij B geen
draagkracht.
2. Het in onder lid 1 genoemde beding kan niet bij rechterlijke uitspraak worden
gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens het bepaalde
in art. 1:159 lid 3 BW (..).
Artikel 3. Woning
1. Tot de huwelijkse gemeenschap van partijen behoort woning met tuin, staande en gelegen te
[a-straat] 3, [B] (hierna: de woning).
2. Op de onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening,
afgesloten bij Coöperatieve Rabobank [E] U.A. te [D] en de
Rabohypotheekbank N.V. te Amsterdam, onder hypotheeknummer [00000]
, ten bedrage van € 400.000,-, onder hypotheeknummer [00001]
, ten bedrage van € 200.000,-. Opgenomen is, volgens opgave van
partijen, circa € 430.146,-. De hypothecaire geldlening staat op naam van beide
partijen. De WOZ-waarde is, volgens de gemeente, € 625.000,-.
3. (…)
4. Partijen zijn overeengekomen dat de woning zal worden verkocht aan de meest
biedende. Daartoe hebben partijen inmiddels een makelaar ingeschakeld.
5. Partijen zullen per 1 juni 2014 ieder hun eigen woonlasten dragen. Dit brengt met zich mee dat
feitelijk per genoemde datum partij A de woning zal moeten verlaten. (…)
Uitdrukkelijk komen partijen overeen dat zij gebruik maken van de fiscale voordelen
vanwege het bezit van een eigen woning. Indien partij B meer dan 50% van de
hypotheeklasten voor zijn rekening moet nemen, die feitelijk door partij A gedragen
zouden moeten worden, omdat partij A voor 50% eigenaar is, zal het resterende deel
worden aangemerkt als partneralimentatie (..).
Artikel 4. Inventaris
(..)
Artikel 5. Schulden en tegoeden

1.(…)

2. Vanaf de datum van de scheidingsmelding tot 1 juni 2014 is door partij B de
hypotheek van de woning volledig betaald; ook het deel dat normaliter voor rekening
van partij A behoort te komen. Het betreft 50% van de netto-maandelijkse
hypotheeklasten ad € 660,- gedurende 9 maanden, in totaal € 5.940,-. Dit bedrag zal
partij B mettertijd met partij A verrekenen, bij voorbeeld bij verkoop van de woning.
Daarnaast heeft partij A inkomsten genoten uit de exploitatie van een paardenpension.
Deze inkomsten kunnen worden aangemerkt als een bijdrage in het levensonderhoud
van de kinderen in die periode. Verrekening van deze inkomsten is dan ook niet aan de
orde (..)."
In het ouderschapsplan zijn partijen verder onder meer het volgende overeengekomen:
"(..)
Artikel 7 Kinderalimentatie7.1 Kosten van levensonderhoudDe kosten van levensonderhoud van de kinderen zijn door de ouders in onderling overleg en begroot op
€ 1.135 per maand en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht/inkomen daarin bijdragen. Daarbij
is uitgegaan van een netto-inkomen van vader van € 2.400 per maand en van moeder € 736 per maand.
De draagkracht is respectievelijk € 663 en € 50 per maand.
Gelet op de gangbare normering, genoemd in de Tremanormen, brengt dit met zich mee dat vader
maandelijks € 633,- stort op de kinderrekening ten behoeve van het levensonderhoud van de kinderen,
indien de kinderen bij moeder wonen en de kinderen om het weekend bij vader verblijven.
Nu [de minderjarige1] heeft meegedeeld zowel bij vader als bij moeder te willen wonen in een verhouding van 3
respectievelijk 4 dagen per week heeft dit geen noemenswaardige financiële gevolgen voor de
maandelijkse storting door vader; deze wordt € 622,-.
Voor grote uitgaven, met betrekking tot het levensonderhoud van de kinderen, zullen de ouders naar rato
van hun draagkracht/inkomen hierin bijdragen. Voor dat deze uitgave gedaan wordt zullen de ouders eerst
overleggen over de noodzaak van deze uitgave en afspraken maken over de te betalen kosten per ouder.
Indien de ouders willen afwijken van de kinderalimentatie is dit slechts mogelijk als er sprake is van een
zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die wijziging verzoekt naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden.
7.2
KinderalimentatieIn de maand van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand stort vader de
kinderalimentatie van € 633 op de kinderrekening. Vervolgens telkens op of rond de eerste van de maand.
(…)"
3.4
Na het vertrek van de vrouw medio juli 2014 uit de voormalige echtelijke woning van partijen is de man daar blijven wonen. De voormalige echtelijke woning is inmiddels onder voorbehoud(en) verkocht en de overdracht van de woning zal naar verwachting op of
omstreeks 30 oktober 2017 plaatsvinden.
3.5
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van 9 maart 2015 heeft de rechtbank tevens nevenbeslissingen gegeven, waaronder dat [de minderjarige1] het hoofdverblijf heeft bij de man, [de minderjarige3] en [de minderjarige4] het hoofdverblijf hebben bij de vrouw en [de minderjarige2] voorlopig ook het hoofdverblijf heeft bij de vrouw. Voorts is onder meer bepaald -conform hetgeen partijen ter zitting waren overeengekomen- dat de man met ingang van 1 februari 2015 een bedrag van
€ 110,- per kind per maand aan de vrouw is verschuldigd als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de bij haar wonende kinderen. [de minderjarige1] is in september/oktober 2015 ook bij de vrouw gaan wonen. Dit heeft geleid tot een beslissing in kort geding van
30 oktober 2015, waarbij het hoofdverblijf van [de minderjarige1] voorlopig bij de vrouw is bepaald. Het hoofdverblijf van [de minderjarige2] is nadien door de rechtbank bij beschikking van 20 januari 2016 definitief bij de vrouw bepaald.
3.6
Bij verzoekschrift van 12 februari 2016, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland, op 16 februari 2016, heeft de vrouw -kort gezegd- verzocht te bepalen:
- dat de man voor [de minderjarige1] met ingang van 1 oktober 2015 of 1 november 2015 dan wel
met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift of een door de rechtbank
te bepalen datum, een kinderbijdrage van € 400,- per maand dan wel € 175,- per
maand of een door de rechtbank te bepalen bedrag dient te voldoen;
- dat de bij de voormelde beschikking aan de man opgelegde kinderbijdragen voor
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] worden gewijzigd en bepaald op € 400,- per kind per maand of
€ 175,- per kind per maand dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.7
De man heeft daarop een verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek ingediend waarin hij -zakelijk weergegeven- heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, althans haar dat te ontzeggen en te bepalen dat per datum indiening zelfstandig verzoek de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen worden bepaald op nihil, althans op een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.8
Vervolgens heeft de vrouw een verweerschrift ingediend met betrekking tot het zelfstandig verzoek van de man waarin zij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de man dan wel afwijzing van het zelfstandig verzoek van de man. Zij heeft nadien, bij schrijven van 15 augustus 2016, nog een aanvullend verzoek gedaan betreffende de wijze van betalen van de kinderbijdragen.
3.9
In de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders verzochte en onder wijziging van de beschikking van 9 maart 2015 - de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor de vier kinderen van partijen bepaald op € 7,- per kind per maand met ingang van 7 december 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil betreft de hoogte van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdragen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
I. de door de man ten behoeve van [de minderjarige1] te betalen kinderbijdrage te bepalen op € 400,-
per maand, althans zodanig bedrag als het hof redelijk acht, zulks met ingang van 1
oktober 2015 of 1 november 2015 dan wel met ingang van de dag van indiening van
het inleidend verzoekschrift;
II. met wijziging van de beschikking van 9 maart 2015 de door de man aan de vrouw te
betalen kinderbijdragen voor [de minderjarige3] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] , te bepalen op € 400,- per kind per
maand met ingang van de dag van indiening van het inleidend verzoekschrift, derhalve
12 februari 2016 (een en ander zoals in de brief van 11 augustus 2017 is toegelicht),
althans zodanig bedrag als het hof redelijk acht.
4.3
De man heeft het verzoek van de vrouw in hoger beroep en de gronden waarop dat berust bestreden in het verweerschrift. Hij verzoekt het hof de grieven van de vrouw te verwerpen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
De geschilpunten
4.4
De geschilpunten tussen partijen betreffen in het bijzonder:
- de ingangsdatum van de (gewijzigde) kinderbijdragen;
- de behoefte van de kinderen;
- de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen en woonlasten;
- de aanvaardbaarheidstoets c.q. extra lasten bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen
van de expertgroep alimentatienormen.

5.De motivering van de beslissing

Inleidende overwegingen5.1 Het voorliggende wijzigingsverzoek is gebaseerd op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) sinds de beschikking van de rechtbank van 9 maart 2015 die een nieuwe beoordeling van de kinderbijdragen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] rechtvaardigt.
5.2
Nu tussen partijen niet in geschil is dat sprake is van relevante wijzigingen van omstandigheden, gelegen in onder meer het feit dat ook [de minderjarige1] in september/oktober 2015 bij de vrouw is gaan wonen, zal het hof daar met partijen vanuit gaan.
De ingangsdatum5.3 Tussen partijen is de ingangsdatum van de eventuele wijziging van de kinderbijdragen in geschil. Deze is door de rechtbank in de bestreden beschikking bepaald op de dag van die beschikking, namelijk 7 december 2016. De vrouw bepleit een eerdere ingangsdatum. De man is het eens met de door de rechtbank gekozen ingangsdatum.
5.4
Het hof overweegt als volgt. De rechter heeft in zaken als de onderhavige een grote mate van vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum met dien verstande dat de rechter behoedzaam dient om te gaan met een wijziging van de onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht met het oog op een eventuele terugbetalingsverplichting ten aanzien van onderhoudsbijdragen die overeenkomstig behoefte zijn besteed (vgl. HR 12 mei 2017; ECLI:NL:HR:2017:871). Bij het kiezen van de ingangsdatum liggen verschillende momenten voor de hand waar de rechter bij aan kan sluiten, zoals bijvoorbeeld de dag van indiening van het verzoekschrift, de dag waarop een wijziging zich heeft voorgedaan of de dag van de uitspraak.
5.5
Doorgaans wordt gekozen voor de dag van indiening van het verzoekschrift waarbij achterliggende gedachte is dat in ieder geval vanaf dat moment voor alle betrokkenen redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat ernstig rekening dient te worden gehouden met een wijziging. In het onderhavige geval ziet het hof geen aanleiding af te wijken van die gebruikelijk gekozen ingangsdatum, waarbij het hof ervan uit zal gaan dat het verzoekschrift op 16 februari 2016 is ingediend en niet op 12 februari 2016 - de dagtekening van het verzoekschrift - zoals namens de vrouw is gesteld. De vrouw heeft in dit verband onvoldoende aangevoerd om te twijfelen aan de juistheid van de vermelding 16 februari 2016 in de bestreden beschikking.
5.6
Voor zover de man in dit verband heeft aangevoerd dat hij niet de middelen heeft om met terugwerkende kracht een eventuele hogere kinderbijdrage (dan die in de bestreden beschikking is bepaald) te voldoen, ziet het hof daarin geen aanleiding om op voorhand voor een latere ingangsdatum te kiezen. Het hof zal hierna eerst de verschuldigde kinderbijdragen berekenen aan de hand van de door de expertgroep alimentatienormen aanbevolen systematiek, uitgaande van 16 februari 2016 als ingangsdatum, en vervolgens bezien of al dan niet aanleiding bestaat voor een correctie met het oog op de gevolgen.
De behoefte van de kinderen5.7 Tussen partijen is de behoefte van de kinderen in geschil.
5.8
Vast staat dat partijen in het hiervóór onder 3.3 aangehaalde (en van de vaststellingsovereenkomst deel uitmakende) ouderschapsplan hebben afgesproken de behoefte van de vier kinderen te bepalen op € 1.135,- per maand oftewel € 283,75 per kind per maand. De vrouw heeft in deze procedure het standpunt ingenomen dat uit moet worden gegaan van een behoefte van € 400,- per kind per maand.
5.9
Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken (artikel 7:900 BW). Op grond van het bepaalde in artikel 7:902 BW is een vaststelling ter beëindiging van onzekerheid of geschil op vermogensrechtelijk gebied ook geldig als zij in strijd mocht blijken met dwingend recht, tenzij zij tevens naar inhoud of strekking in strijd komt met de goede zeden of de openbare orde.
5.1
De vrouw heeft destijds uitdrukkelijk ingestemd met bepaling van de behoefte van de kinderen op € 1.135,- per maand. Gebleken is ook dat die afspraak deel uitmaakt van een 'package deal' in die zin dat in de vaststellingsovereenkomst ook afspraken zijn opgenomen over andere aangelegenheden betreffende de scheiding. Niet is gesteld of gebleken dat de afspraak in het ouderschapsplan / de vaststellingsovereenkomst over de kinderalimentatie nietig is. Een afspraak tussen de ouders over kinderalimentatie is ongeldig indien daarmee wordt beoogd afstand te doen van de onderhoudsverplichting maar die situatie doet zich hier niet voor nu partijen de behoefte van de kinderen hebben gefixeerd destijds op een bedrag van € 1.135,- per maand. Naar het oordeel van het hof zijn ook onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om een vernietigingsgrond ten aanzien van die afspraak van toepassing te oordelen. Evenals de rechtbank ziet het hof daarom geen aanleiding partijen niet te houden aan de afgesproken behoefte. Het was partijen immers destijds bekend dat sprake was van (zwarte) neveninkomsten uit paardenstalling maar partijen hebben er klaarblijkelijk beide voor gekozen om die niet van invloed op de behoefte te laten zijn. De paardendekenwasserij was blijkens de stukken voorts al verkocht ten tijde van de vaststellingsovereenkomst.
5.11
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de vaststellingsovereenkomst, gelet op het bepaalde in artikel 5 lid 2 daarvan, aldus moet worden verstaan dat daarin is overeengekomen alle eventuele toekomstige inkomsten uit paardenstalling ten goede aan de kinderen te laten komen, naast de overeengekomen behoefte van de kinderen, is dat door de man betwist en door de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Volgens vaste jurisprudentie komt het bij de uitleg van een schriftelijk contract niet alleen aan op de grammaticale betekenis maar op de zin die partijen daaraan over en weer in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs hebben mogen toekennen. De tekst van de vaststellingsovereenkomst en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan biedt geen steun voor het standpunt van de vrouw in deze. Hoewel dat dus op zichzelf niet uitsluit dat zulks wel de bedoeling is geweest van partijen of een van hen zulks redelijkerwijs heeft mogen verwachten, zijn voor zodanige conclusie naar het oordeel van het hof onvoldoende aanknopingspunten voorhanden.
5.12
Het hof zal aldus uitgaan van een behoefte van € 1.135,- per maand in totaal voor alle vier kinderen. Geïndexeerd naar 2016 is dat circa € 1.159,- per maand, oftewel afgerond
€ 290,- per kind per maand. Overigens volgt uit het voorgaande dat geen aanleiding bestaat de man op te dragen om de aangiften inkomstenbelasting met betrekking tot de jaren 2012 en 2013 over te leggen nu die niet relevant zijn.
5.13
Partijen dienen als ouders naar rato van draagkracht te voorzien in de behoefte.
De draagkracht van de vrouw5.14 De rechtbank is in de bestreden beschikking met verwijzing naar het door de vrouw gestelde en de door haar overgelegde bescheiden uitgegaan van een draagkracht bij de vrouw van € 100,- per maand. De vrouw heeft in dit verband toegelicht dat zij sinds april 2016 weer een WIA/WAO-uitkering ontvangt van € 731,77 netto per maand (in de maanden daarvoor
€ 915,46 netto per maand) en een kindgebonden budget in 2016 van € 184,- per maand. In de draagkrachttabel 2016 leidt dat volgens de vrouw tot een minimale draagkracht van € 25,- per kind per maand en in totaal kan volgens haar uit worden gegaan van een draagkracht bij haar van € 100,- per maand.
5.15
De man heeft aangevoerd dat aan de zijde van de vrouw van een hoger inkomen moet worden uitgegaan, mede gelet op het verzamelinkomen van de vrouw in 2014 van € 16.179,- zoals dat blijkt uit de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand, de omstandigheid dat de kinderen (meerdere) sporten beoefenen en de vrouw samenwoont. De vrouw heeft volgens hem niet voldoende stukken overgelegd. De man verzoekt de vrouw in dit verband in zijn verweerschrift in hoger beroep om nadere inkomensbescheiden in te brengen alsmede stukken omtrent haar woonlasten. In eerste aanleg is de man in dit verband bij gebrek aan andersluidende gegevens uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw van minimaal € 1.520,- per maand waarmee volgens de man een draagkracht correspondeert van € 130,- per maand.
5.16
Het hof overweegt dat de vrouw in hoger beroep bij journaalbericht van 11 augustus 2017 stukken betreffende haar draagkracht aan de reeds beschikbare stukken in het dossier heeft toegevoegd, waaronder een uitkeringsspecificatie van haar WAO-uitkering over de maand juni 2017 waaruit een netto WAO-uitkering blijkt van € 769,96. Ook het door de vrouw gestelde omtrent het kindgebonden budget oordeelt het hof voldoende onderbouwd. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof voorts geen aanleiding aan te nemen dat de vrouw naast haar arbeidsongeschiktheidsuitkering en de tegemoetkomingen voor de kinderen van overheidswege nog andere inkomsten heeft waar zij geen melding van heeft gemaakt. Samenwoning is voorts in de door de expertgroep aanbevolen systematiek voor de berekening van kinderalimentatie, die het hof naar niet in geschil is tussen partijen hier dient toe te passen, geen factor die van invloed is op de draagkracht voor kinderalimentatie. Uit de beschikbare gegevens en stellingen van partijen leidt het hof voorts af dat de partner van de vrouw niet mede onderhoudsplichtig is voor de kinderen van partijen. Niet is gebleken in dit verband dat sprake is van een huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen de vrouw en haar partner.
5.17
Het voorgaande betekent dat het hof geen aanleiding ziet aan te nemen dat de vrouw ten tijde hier van belang, vanaf 16 februari 2016, een NBI heeft dat in de draagkrachttabel 2016 leidt tot een hogere draagkracht dan de € 100,- per maand waar de rechtbank vanuit is gegaan. Dat zou immers in de draagkrachttabel 2016 betekenen dat de vrouw een NBI van meer dan € 1.400,- per maand zou moeten hebben en daarvoor vindt het hof onvoldoende aanknopingspunten. Dat de vrouw vóór april 2016 enige maanden een iets hogere WAO-uitkering heeft gehad (€ 915,46 netto per maand) maakt dat niet anders. Voor zover de man heeft gewezen op het verzamelinkomen van de vrouw in 2014 van € 16.179,- zoals dat blijkt uit de stukken oordeelt het hof dat niet relevant gelet op de hier aan de orde zijnde ingangsdatum.
De draagkracht van de man5.18 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in de draagkrachtformule ten aanzien van de man rekening gehouden met de werkelijke woonlasten van de man in plaats van met forfaitaire woonlasten. Die werkelijke woonlasten zijn door de rechtbank berekend op
€ 1.892,- per maand bestaande uit de netto hypotheeklasten voor de vrouw van € 851,-, het hypotheekrente deel van de man van € 530,-, hypotheekaflossing/premie levensverzekering van € 136,- per maand, alsmede € 375,- overige eigenaarslasten. Een en ander leidt in de draagkrachtformule volgens de rechtbank tot een draagkracht van in totaal
€ 28,- per maand oftewel € 7,- per kind per maand.
5.19
Het geschil in hoger beroep betreft zowel de hoogte van het in de draagkrachtformule in aanmerking te nemen NBI als van de werkelijke woonlasten van de man. Niet in geschil is dat bij de berekening van de draagkracht van de man uit dient te worden gegaan van de werkelijke woonlasten van de man. Partijen twisten wel over de hoogte van die werkelijke woonlasten. De vrouw heeft voorts opmerkingen daarover gemaakt in het kader van de aanvaardbaarheidstoets / paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de expertgroep alimentatienormen.
5.2
Partijen hebben, naar het hof uit de stukken en stellingen van partijen afleidt, met de afspraken in de vaststellingsovereenkomst beoogd de financiële gevolgen van de scheiding aldus te regelen dat de man, totdat de voormalige echtelijke woning aan een derde zal zijn verkocht en geleverd, zowel de lusten ervan (het gebruik en fiscaal voordeel) als de lasten ervan (de hypotheekrente, verzekering, belasting, onderhoud e.d.) op zich neemt. Partijen hebben zoveel mogelijk gebruik willen maken van de fiscale voordelen mede in de verwachting dat de woning binnen afzienbare termijn zou zijn verkocht. Vast staat in dit verband dat de man conform de afspraken feitelijk steeds de volledige woonlasten van de voormalige echtelijke woning heeft voldaan, waaronder mede begrepen het aan hem toe te rekenen deel van de hypotheekrente evenals het aan de vrouw toe te rekenen deel (50/50). Ook staat vast dat de man in zijn aangifte inkomstenbelasting tot nu toe, conform hetgeen partijen voor ogen heeft gestaan bij de vaststellingsovereenkomst, zowel zijn deel van de hypotheekrente in aftrek heeft gebracht (in het kader van de inkomsten uit eigen woning) als het deel dat hij voor de vrouw heeft betaald (als partneralimentatie).
5.21
Het hof stelt vast dat het niet beschikt over de desbetreffende correspondentie tussen de man en de belastingdienst met uitzondering van een (deels afgedekte) brief van 6 juli 2017. Daardoor is onduidelijk gebleven waar het geschil tussen de man en de belastingdienst precies over gaat en in hoeverre voor de man nog rechtsmiddelen openstaan, voor zover dat al nodig zou zijn. Op grond van de beschikbare gegevens waaronder voormelde brief van de belastingdienst kan naar het oordeel van het hof niet worden uitgesloten dat partijen de belastingaangiften niet goed op elkaar hebben afgestemd. Daarnaast is ter zitting van het hof naar voren gekomen dat er mogelijk ook andere factoren een rol spelen bij het geschil met de belastingdienst, zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat de vrouw is gaan samenwonen in 2016 als ware zij gehuwd hetgeen gevolgen kan hebben voor het recht op partneralimentatie gelet op het bepaalde in artikel 1:160 BW waar overigens bij overeenkomst van af kan worden geweken) en/of het niet of onjuist dan wel onderling tegenstrijdig opgegeven hebben van (zwarte) inkomsten. Voor zover de man de oorzaak van zijn conflict met de belastingdienst heeft geweten aan de in de vaststellingsovereenkomst opgenomen zin dat hij geen draagkracht heeft voor partneralimentatie is het hof van oordeel dat de desbetreffende zinsnede, gelet op de overige afspraken in de vaststellingsovereenkomst en hetgeen partijen daarmee hebben beoogd, aldus dient te worden uitgelegd dat de man naast de door hem in de vorm van hypotheekrente betaalde partneralimentatie geen draagkracht heeft voor een afzonderlijk bedrag aan partneralimentatie voor de vrouw. Het hof ziet daarom op dit moment geen reden ervan uit te gaan dat de belastingdienst uiteindelijk niet de door partijen in de vaststellingsovereenkomst opgenomen regeling (en de daarop gebaseerde aangiften) zal accepteren. Dat betekent dat het hof er in deze procedure vanuit zal gaan dat de man, zoals hij feitelijk ook over 2016 heeft gedaan, de volledige hypotheekrente kan aftrekken, met dien verstande dat de helft daarvan dient te worden aangemerkt als partneralimentatie. Indien het verloop en uitkomst van het geschil tussen de man en de belastingdienst daar aanleiding voor geeft kunnen partijen daarover in nader overleg treden dan wel zo nodig een wijzigingsverzoek indienen bij de rechtbank op de voet van artikel 1:401 lid 4 BW.
* de berekening van de woonlasten
5.22
Voor wat betreft de hoogte van de hypotheekrente blijkt uit de stukken, in het bijzonder het door de vrouw overgelegde overzicht van de Rabobank en bankafschriften, dat sprake is van een rentevaste lening met nummer [00002] (Rabobank Opbouw Hypotheek) waar een (bruto) maandtermijn mee is gemoeid van € 1.530,53. Daarnaast is sprake van twee leningen met variabele rente ( [00003] Keuze Plus en [00004] ) waar in het door de vrouw overgelegde overzicht een rente mee is gemoeid van in totaal
€ 147,49 per maand. Daarnaast is sprake van een maandelijkse storting van € 100,- voor de aan de hypotheek gekoppelde Opbouw spaarrekening ( [00005] ). Partijen zijn het erover eens dat die ook als woonlast voor de man mee moet worden genomen. Naar het oordeel van het hof heeft de man het door de vrouw aan de hand van voormeld overzicht gestelde totaalbedrag van afgerond € 1.678,- per maand onvoldoende betwist zodat het hof daar in deze procedure vanuit zal gaan als zijnde de totale bruto hypotheekrentelast per maand. Rekening houdend met de -overigens niet door de man betwiste belastingteruggave van
€ 645,- per maand leidt dat tot een netto hypotheeklast van € 1.033,- per maand. Daarnaast zal het hof rekening houden met voormelde maandelijkse storting van € 100,- voor de aan de hypotheek gekoppelde Opbouw spaarrekening.
5.23
Het hof kan de vrouw voorts volgen in haar stelling dat het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 375,- per maand voor het forfait overige eigenaarslasten te hoog is en in elk geval onvoldoende onderbouwd. Onder het forfait overige eigenaarslasten zijn mede blijkens de Aanbevelingen van de expertgroep alimentatienormen begrepen premie's voor opstalverzekering, het eigenaarsdeel van de onroerende zaakbelasting, de polder- of waterschapslasten en onderhoudskosten. De hoogte van de feitelijke hiermee gemoeide uitgaven kan in dit verband op grond van de beschikbare gegevens niet precies worden vastgesteld, mede omdat partijen het niet eens zijn over bijvoorbeeld de kosten van onderhoud. Wel staat vast dat sprake is van bovengemiddeld hoge overige eigenaarslasten mede in verband met de waarde van de woning en toebehoren en omvang ervan. Het hof zal ex aequo et bono een bedrag van € 300,- per maand in aanmerking nemen hiervoor en het meerdere als onvoldoende onderbouwd buiten beschouwing laten. Het hof zal tevens de premie levensverzekering van € 36,- per maand meenemen bij de woonlasten van de man nu dit niet tussen partijen ter discussie staat.
5.24
De totale werkelijke woonlasten van de man kunnen gelet op het vorenstaande, uitgaande van de niet betwiste berekeningswijze worden becijferd op een bedrag van circa
€ 1.469,- netto per maand (€ 1.033,- + € 100,- + € 300,- + € 36,-). Het hof ziet geen aanleiding ervan uit te gaan dat de man de woonlasten kan delen met zijn partner reeds omdat de man onderbouwd heeft gesteld dat zij sinds februari 2016 niet meer samenwonen.
* het in aanmerking te nemen NBI5.25 Het is het hof gebleken dat de rechtbank in de bestreden beschikking de jaaropgaaf 2015 van de man vanuit zijn fulltime dienstbetrekking bij de ANWB tot uitgangspunt heeft genomen en voorts dat het inkomen van de man – mede blijkens de overgelegde loonstrook uit 2017 - nadien niet lager is geworden ondanks dat de man de nachtdiensten niet meer doet, naar eigen zeggen om gezondheidsredenen. Het hof zal daarom eveneens de jaaropgaaf 2015 tot uitgangspunt nemen. Niet in geschil is dat het desbetreffende jaaropgaafloon correspondeert met een NBI van € 2.770,- per maand.
5.26
Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd omtrent de paardenstalling vindt het hof voorts voldoende aannemelijk dat de man daarnaast inkomsten heeft uit de stalling van paarden. Vast staat in dit verband dat zowel tijdens als na het huwelijk tegen betaling paarden waren gestald bij de voormalige echtelijke woning van partijen. Blijkens de tot de stukken behorende blz. 9 van de financieringsaanvraag voor de hypotheek, is destijds door partijen opgegeven een bedrag van € 13.218,- op jaarbasis aan neveninkomsten. De precieze hoogte van de daadwerkelijk gerealiseerde (zwarte) netto opbrengsten uit paardenstalling is in deze procedure onopgehelderd gebleven. De man heeft geen boekhouding ervan overgelegd, hetgeen naar het oordeel van het hof wel op zijn weg had gelegen gelet op hetgeen de vrouw daaromtrent heeft aangevoerd. Partijen zijn het er wel over eens dat per paard een bedrag van € 185,- per maand in rekening werd gebracht en dat daar de (reguliere) kosten bij inbegrepen waren. Over het aantal gestalde paarden verschillen partijen van mening waarbij de vrouw in het door haar overgelegde overzicht uitgaat van acht à negen gestalde paarden (en een pony) en de man van beduidend minder gestalde paarden. Voor een pony vraagt de man € 125,- aan een klant. Het hof acht het in elk geval aannemelijk dat er minder paarden gestald zijn dan ten tijde van het huwelijk, omdat toen de vrouw een aanzienlijk deel van de verzorging op zich nam. Alles afwegende zal het hof
ex aequo et bono een bedrag van € 4.000,- netto per jaar, zijnde afgerond € 333,- per maand in aanmerking nemen als inkomen uit paardenstalling.
5.27
Het hof ziet geen aanleiding om daarnaast nog andere (neven)inkomsten bij de man in aanmerking te nemen nu de desbetreffende stellingen van de vrouw door de man gemotiveerd zijn betwist. Vast staat in dit verband dat de paardendekenwasserij al in 2013 was gestaakt en naar het oordeel van het hof kan in redelijkheid niet van de man worden verlangd die activiteiten weer aan te vangen. De man werkt immers fulltime en heeft daarnaast om het weekend de zorg voor de kinderen, als ook de zorg voor het huis en bijbehorend perceel. Wat betreft de kappersactiviteiten van de nieuwe partner van de man is het hof van oordeel dat die wel vragen oproepen maar voor het hof geen aanleiding geven om in deze procedure (redelijkerwijs te verwerven) huurinkomsten in aanmerking te nemen voor de man. De foto’s die de vrouw heeft ingebracht tonen inderdaad een zekere professionaliteit voor wat betreft de inrichting van de kapperszaak in de voormalige echtelijke woning van partijen en ondergraven daarmee de stelling van de man dat zijn partner vrijwel alleen als vriendendienst kapperswerkzaamheden verrichtte. De man heeft echter gesteld dat zijn partner in februari 2016 de woning heeft verlaten en op zichzelf is gaan wonen in verband met de spanningen die zij ervoer rondom de strijd tussen partijen. Tot de stukken behoort een verklaring van inschrijving die steun biedt aan de desbetreffende stelling van de man. De vrouw heeft in dat licht naar ’s hofs oordeel onvoldoende aangevoerd om aan te nemen dat desalniettemin ten tijde hier van belang – dus gerekend vanaf de ingangsdatum – sprake was van zodanige economische activiteiten vanuit de woning van de man dat op grond daarvan enig (redelijkerwijs te verwerven) inkomen uit verhuur aan de man moet worden toegerekend.
5.28 Het voorgaande betekent dat het hof in de draagkrachtformule uit zal gaan van een NBI bij de man van € 3.103,- per maand.
* conclusies draagkracht van de man5.29 Op grond van het voorgaande dient de draagkracht van de man te worden bepaald aan de hand van de formule 70% [€ 3.103,= - (€ 850,- + € 1.469,-)] waaruit volgt dat hij in die periode een draagkracht heeft van afgerond € 549,- per maand in totaal voor alle vier kinderen.
Draagkrachtvergelijking5.30 Een draagkrachtvergelijking kan achterwege blijven nu de totale draagkracht van partijen beduidend lager is dan de totale behoefte van de kinderen. Dat betekent dat de man in beginsel, in aanmerking genomen het navolgende omtrent de zorgkorting, zijn hele beschikbare draagkracht dient aan te wenden voor de kinderen, zijnde € 549,- per maand.
De zorgkorting
5.31
De man heeft een zorgkorting geclaimd van 25%. Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels in natura in de behoefte van de kinderen. De expertgroep alimentatienormen beveelt daarom aan een zorgkorting toe te passen vanuit de gedachte dat de ouder bij wie het kind verblijft feitelijk verblijfskosten voldoet en daarmee deels in de behoefte voorziet. De hoogte van de zorgkorting, zijnde een percentage van de behoefte, is afhankelijk van het gemiddeld aantal verblijfsdagen per week. In het geval sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien wordt het tekort in beginsel gelijkelijk verdeeld over de onderhoudsplichtigen. Dat tekort strekt in mindering op de zorgkorting.
5.32
Gelet op de stukken, waaronder de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 20 januari 2016 waarin een zorgregeling is bepaald, en hetgeen partijen over en weer hebben verklaard omtrent de feitelijke gang van zaken in het kader van de omgang tussen de man en de kinderen (de regeling wordt met uitzondering van [de minderjarige1] nageleefd) ziet het hof aanleiding om met betrekking tot [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] uit te gaan van een zorgkorting van 25% en voor [de minderjarige1] van 15%. De nominale zorgkorting met betrekking tot [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is dus afgerond € 73,- per kind per maand (totaal
€ 219,- per maand) en voor [de minderjarige1] is die nominaal afgerond € 44,- per maand. De totale nominale zorgkorting waarop de man aanspraak zou kunnen maken bedraagt dus afgerond
€ 263,- per maand.
5.33
Uit het voorgaande blijkt dat sprake is van een tekort aan draagkracht bij de ouders om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De behoefte is immers in totaal € 1.159,- per maand en de totale draagkracht van de ouders bedraagt € 649,- per maand (€ 100,- + € 549,-). Het tekort aan draagkracht is € 510,- per maand. Het hof zal de helft van het zorgtekort aan de man toerekenen zijnde afgerond € 255,- per maand.
5.34
Dit betekent dat de man slechts € 8,- van de zorgkorting per maand kan verzilveren
(€ 263,- minus € 255,-). De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage kan daarmee worden bepaald op afgerond € 135,- per kind per maand (€ 549,- minus € 8,- / 4).
Slotoverwegingen5.35 Met verwijzing naar hetgeen aan het eind van rechtsoverweging 5.7 is overwogen ziet het hof in deze uitkomst van de berekening geen aanleiding, met het oog op de gevolgen, voor een andere ingangsdatum te kiezen.
5.36
Het hof ziet ten slotte geen aanleiding vooruit te lopen op de situatie waarin de voormalige echtelijke woning zal zijn overgedragen. Een eerdere koop is immers niet doorgegaan en ook thans zijn door de koper(s) voorbehouden gemaakt. Daarbij is de nieuwe woonsituatie van de man nog onduidelijk en kunnen er dan ook andere wijzigingen van omstandigheden zijn opgetreden.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 7 december 2016 waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] met ingang van 16 februari 2016 op € 135,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, J.G. Idsardi en J.D.S.L. Bosch en is op
24 oktober 2017 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A.T. Harkema, griffier.