ECLI:NL:GHARL:2017:9343

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 oktober 2017
Publicatiedatum
30 oktober 2017
Zaaknummer
200.221.029/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van grootouders in de zorg

In deze zaak gaat het om de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, waarbij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 oktober 2017 een beslissing heeft genomen. De grootouders van de minderjarige, die in hoger beroep zijn gegaan, hebben eerder voor hem gezorgd en willen hem opnieuw in hun zorg nemen. De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Noord, hierna de GI, heeft een verzoek ingediend voor een uithuisplaatsing in een gezinshuis, omdat de minderjarige, die een belast verleden heeft, volgens hen niet in een gezin kan worden opgevangen. Het hof heeft de situatie van de minderjarige, die lijdt aan een posttraumatische stressstoornis en een reactieve hechtingsstoornis, zorgvuldig gewogen. Het hof heeft vastgesteld dat de grootouders een stabiele factor in het leven van de minderjarige zijn en dat hij bij hen een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Ondanks de zorgen van de GI over de samenwerking met de grootouders, heeft het hof geconcludeerd dat de grootouders in staat zijn om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen, mits er passende hulpverlening wordt ingezet. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de GI afgewezen, waardoor de minderjarige opnieuw bij zijn grootouders kan wonen. Het hof benadrukt het belang van samenwerking tussen alle betrokken partijen in het belang van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.221.029/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/174736/JE RK 17-177)
beschikking van 24 oktober 2017
inzake
[verzoeker] en [verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder te noemen: de grootouders,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Noord | Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot de mondelinge behandeling van 29 september 2017 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van 5 oktober 2017.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de GI met productie(s), ingekomen op 2 oktober 2017;
- een brief van de GI met productie(s), ingekomen op 4 oktober 2017;
- een brief van de GI met productie(s), ingekomen op 11 oktober 2017.
1.3
De mondelinge behandeling heeft op 13 oktober 2017 plaatsgevonden. De grootouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is verschenen de heer [B] . Namens de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) is verschenen de heer [C] .
1.4
Ter zitting is door de vertegenwoordiger van de GI de definitieve versie van het op 4 oktober 2017 ingediende concept eindevaluatierapport van [D] overgelegd. Genoemd rapport is tijdens een korte schorsing aan alle betrokkenen overhandigd en door hen bestudeerd, waarna -met instemming van alle betrokkenen- de mondelinge behandeling is voortgezet.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof herhaalt het in deze zaak van toepassing zijnde toetsingskader van artikel 1:265i lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dit artikel behoeft de GI de toestemming van de kinderrechter voor wijziging in het verblijf van een minderjarige die ten minste een jaar door een ander als de ouder is opgevoed en verzorgd als behorende tot zijn gezin. Ingevolge lid 2 van dit artikel wordt de toestemming door de kinderrechter op verzoek van de GI verleend en slechts afgewezen indien de kinderrechter dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk oordeelt.
2.2
De informatie uit de stukken die na de tussenbeschikking door de GI in het geding zijn gebracht heeft het hof meer zicht gegeven op het verloop van de (opeenvolgende) plaatsingen in de (crisis)pleeggezinnen vanaf 28 februari 2017 tot heden, alsook op het belaste verleden en de problematiek van [de minderjarige] . Het hof acht zich thans voldoende voorgelicht om tot een beslissing te kunnen komen.
2.3
Door de aanvullende informatie is bevestigd dat [de minderjarige] een getraumatiseerd jongetje is met een fors belast verleden dat zeer veel van zijn opvoeders vraagt. Uit het intakeverslag van [E] (hierna: [E] ) van 15 juni 2017 blijkt in dat verband dat [de minderjarige] voldoet aan de kenmerken van een posttraumatische stressstoornis en een reactieve hechtingsstoornis. [de minderjarige] heeft, aldus het verslag, een stabiele, veilige en gestructureerde omgeving nodig om zich verder te kunnen ontwikkelen. Pas in een veilige en stabiele omgeving is behandeling mogelijk. Gebleken is dat [de minderjarige] voor de komst in september 2015 bij zijn grootouders weinig veiligheid en stabiliteit heeft gekend. Er is sprake geweest van verschillende woonplekken met ook een eerdere uithuisplaatsing in 2014 en een (mislukte) terugplaatsing bij zijn moeder. Ook is gebleken dat het in de periode na het vertrek van [de minderjarige] bij de grootouders niet gelukt is om een dergelijke stabiele en veilige omgeving voor [de minderjarige] te creëren. Na opvang in een crisispleeggezin vanaf 28 februari 2017 tot 6 juni 2017 is de daarop volgende perspectiefbiedende pleegzorgplaatsing mislukt en, na een tussentijdse vijfdaagse plaatsing bij de grootouders, geëindigd op 5 september 2017. In het (definitieve) hulpverleningsplan van [D] over laatstgenoemde plaatsing van 12 oktober 2017 staat dat [de minderjarige] het gezag van de pleegmoeder niet accepteerde en dat sprake was van een constante concurrentiestrijd met de zoon van de pleegouders. Voorts wordt in voornoemd verslag geconcludeerd dat het gedrag van [de minderjarige] , voortkomend uit zijn hechtingsstoornis, mogelijk niet in een gezin kan worden opgevangen. In lijn met [E] heeft ook [D] vastgesteld dat [de minderjarige] erg veel rust, duidelijkheid en structuur nodig heeft met zo min mogelijk concurrentie met andere kinderen dan wel veel begeleiding daarbij. De GI heeft vervolgens geconcludeerd dat [de minderjarige] in verband met zijn hechtingsproblematiek niet in een gezin kan worden opgevangen. Hierop is door de GI gezocht naar een plek voor [de minderjarige] in een (geschikt) gezinshuis. In afwachting van een nieuwe plek, is [de minderjarige] sinds 5 september j.l. opnieuw in een (ervaren) crisispleeggezin geplaatst. Dit pleeggezin bestaat uit een pleegvader, pleegmoeder, drie oudere (12+) pleegkinderen en eigen uitwonende volwassen kinderen met (klein)kinderen.
Uit het pleegzorgplan van het Leger des Heils van 10 oktober 2017 blijkt over deze plaatsing dat opvalt dat [de minderjarige] zelfbepalend is, zich onafhankelijk opstelt en weinig om hulp of steun vraagt. [de minderjarige] reageert met drukte op drukte. Als alle (klein)kinderen in het gezin thuis zijn, vliegt hij van de een naar de ander, daagt uit, weet snel iemands zwakke plek te vinden en is dan moeilijk te reguleren of te corrigeren. [de minderjarige] laat boze en opstandige buien zien met soms ook zeer ongepast gedrag, maar wordt ook ervaren als een leuke, actieve jongen die zichzelf goed kan vermaken. De huidige pleegzorgouders zijn van mening dat [de minderjarige] meer nodig heeft dan dat een reguliere pleegzorgplaatsing kan bieden.
De GI heeft inmiddels zicht op een gezinshuis met twee gezinshuisouders die elkaar afwisselen en die bekend zijn met hechtingsproblematiek. In dit gezin wonen ook oudere kinderen.
2.4
Het hof ziet zich thans voor de vraag gesteld of de door de GI beoogde plaatsing (op korte termijn) in een gezinshuis doorgang moet vinden dan wel dat, door afwijzing van het inleidend verzoek, de grootouders in staat gesteld moeten worden opnieuw de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen.
2.5
Bij een uithuisplaatsing van een minderjarige dient, op grond van het bepaalde in artikel 8 EVRM en 20 IVRK uitgangspunt te zijn dat een minderjarige zoveel mogelijk zijn vertrouwde omgeving en familienetwerk kan behouden. De grootouders vormen in het leven van [de minderjarige] een van de weinige stabiele factoren. Zij hebben ongeveer anderhalf jaar fulltime voor hem gezorgd en zij vangen [de minderjarige] nu met regelmaat op in het kader van een omgangsregeling. Indien [de minderjarige] opnieuw bij de grootouders zou gaan wonen is dat weliswaar weer een verandering in het leven van [de minderjarige] , maar er is dan geen sprake van een nieuwe, onbekende (gezins)situatie waaraan hij opnieuw zal moeten wennen.
2.6
Volgens de grootouders heeft [de minderjarige] in de periode dat hij bij hen woonde (vanaf 28 september 2015) een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Hij heeft, aldus de grootouders en dit is ook niet door de GI weersproken, basisvaardigheden geleerd en durft affectie jegens de grootouders te vertonen zonder angst afgewezen te worden. Wel zien de grootouders dat [de minderjarige] boos en opstandig gedrag kan vertonen. Om die reden is vanaf juni 2016 tot medio november 2016 intensieve psychiatrische gezinsbehandeling (hierna: IPG) bij de grootouders ingezet. In het eindrapport van [F] van 16 november 2016 over de inzet van IPG is onder meer te lezen dat de grootouders [de minderjarige] veel duidelijkheid en betrouwbaarheid in afspraken en regels bieden en ook betrouwbaar zijn voor hem door middel van hun aanwezigheid. Veel van de gestelde doelen zijn voor grootouders naar tevredenheid behaald. Langdurige hulpverlening wordt geadviseerd om de grootouders in hun krachten te houden en te blijven ondersteunen in de verzwaarde opvoedtaak die voor hen ligt. Genoemd wordt dat de grootouders een belaste geschiedenis kennen in de opvoeding en in de samenwerking met de hulpverlening. Een goede en transparante samenwerking met de hulpverlening en alle betrokken partijen (grootouders, ouders, stiefvader en diens ouders) wordt daarom van groot belang geacht en vervolghulpverlening zou hier nog lange tijd in moeten kunnen bemiddelen, aldus het eindrapport.
2.7
Het hof stelt vast dat na afloop van de IPG, pleegzorgbegeleiding van [F] is ingezet, waarbij de grootouders tot aan de crisis eind februari 2017 naar eigen zeggen -en uit de verslagen kan niet anders worden afgeleid- drie keer zijn bezocht. Van werken met videobeelden, zoals aanbevolen in het eindrapport [F] van 16 november 2016 is het niet gekomen. Ondanks dat onduidelijkheid bestaat over de vraag of de grootouders aangeboden hulp van een cognitief gedragstherapeutische werker hebben afgewezen -de grootouders ontkennen dat stellig- is het hof er niet van overtuigd geraakt dat bij de grootouders voldoende en -gezien de problemen waarmee [de minderjarige] kampt- passende hulpverlening is ingezet. De vraag rijst in dat verband waarom het niet mogelijk was om [de minderjarige] eerder te laten onderzoeken en om IPG gedurende een langere periode in te zetten. Uit het verslag over de ingezette IPG kan immers worden afgeleid dat de samenwerking tussen de grootouders en de IPG’er goed was en de grootouders hebben bovendien aangegeven baat te hebben gehad bij deze hulp. Het hof is er, gelet op het verloop van de IPG, evenmin van overtuigd geraakt dat er in zijn algemeenheid sprake is van problemen bij de grootouders in de samenwerking met de hulpverlening. Het feit dat de grootouders aangeven dat zij een zeer goede samenwerkingsrelatie ervaren met de huidige jeugdbeschermer van de GI (die dat ook beaamt), zelfs nu, terwijl zij het oneens zijn met het wonen van [de minderjarige] in pleeggezinnen en het voornemen om hem in een gezinshuis te plaatsen, duidt daar evenmin op.
2.8
Alles afwegend komt het hof tot het oordeel dat afwijzing van het verzoek van de GI in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is, zodat [de minderjarige] opnieuw bij de grootouders kan gaan wonen. Zij houden veel van [de minderjarige] , kennen hem goed en zijn bereid hem in samenwerking met de GI alle zorg en hulp te geven die hij nodig heeft. Zij zijn zich bewust van zijn forse problematiek en hetgeen dit van hen vergt en zal vergen. In het gezin van de grootouders wonen geen andere kinderen zodat sprake zal zijn van veel een-op-eenaandacht waar [de minderjarige] goed bij gedijt. De raad gaf dit al aan in zijn rapport uit 2015 dat ten grondslag lag aan de ondertoezichtstelling en zowel uit de schoolobservatie gedaan in april 2017 door [E] , als uit de bevindingen van het laatste pleeggezin, komt dit beeld naar voren. Wel is het van het grootste belang dat opnieuw passende en intensieve hulp in de thuissituatie bij de grootouders wordt ingezet en dat ook [de minderjarige] , zodra de situatie zich stabiliseert, passende hulp krijgt. Voor [de minderjarige] is het bovendien van groot belang dat alle belangrijke betrokkenen blijven samenwerken. Deze samenwerking en het onderlinge vertrouwen dienen zo goed te zijn dat de grootouders, ook indien zich een nieuwe crisis zou aandienen, de hulp van de GI durven (blijven) inroepen. Het hof roept alle betrokkenen op zich voor een dergelijke goede samenwerking in het belang van [de minderjarige] in te spannen. Immers een dergelijke samenwerking is noodzakelijk om de (beschadigde) [de minderjarige] zich naar omstandigheden zo optimaal mogelijk te laten ontwikkelen en verdere overplaatsingen van hem te voorkomen.
Het hof wil daarin de grootouders meegeven dat met de zorg voor [de minderjarige] een ieder bewust is van de verzwaarde opvoedingstaak die op hen rust. De grootouders dienen dan ook voldoende oog te houden voor hun draagkracht en draaglast en daarin ook (op eigen initiatief), en zoals zij ter zitting hebben toegezegd, openheid jegens de GI te betrachten om zo nodig in het belang van [de minderjarige] hulpverlening in de vorm van (tijdelijke) dag-, weekeind- en/of vakantieopvang van [de minderjarige] in te zetten.
2.9
Uit het vorenstaande volgt dat het hof het ter zitting gegeven mondelinge advies van de raad niet volgt. Volgens de raad staat in deze zaak samenwerkingsproblematiek op de voorgrond waardoor een plaatsing elders de voorkeur heeft omdat hulp voor [de minderjarige] , gezien zijn problematiek, nodig zal blijven. Uit het hiervoor overwogene volgt echter dat het hof dit punt van de samenwerking anders waardeert.
2.1
Het hof hecht er aan te benadrukken dat duidelijk is dat de GI veel inspanningen heeft verricht om een passend gezinshuis voor [de minderjarige] te vinden en haar voorkeur voor een dergelijke plaatsing ook goed heeft onderbouwd. Zoals hiervoor overwogen is het hof echter van oordeel dat alles afwegende [de minderjarige] toch nogmaals de kans moet krijgen om op te groeien in een voor hem vertrouwde gezinssituatie. Daarbij komt dat hoe zorgvuldig ook de beoogde plaatsing tot stand zou komen, er geen zekerheid is dat dit tot een juiste match leidt en dat het beoogd gezinshuis [de minderjarige] kan bieden hetgeen hij nodig heeft. Vanzelfsprekend bestaat er ook geen zekerheid dat de plaatsing bij grootouders goed blijft verlopen maar het hof is er voldoende van overtuigd geraakt dat de grootouders oog hebben voor het belang van [de minderjarige] en open staan voor hulpverlening en samenwerking. Mocht (op termijn) de situatie zich al voordoen dat ondanks inzet van de grootouders en intensieve hulpverlening een plaatsing bij de grootouders toch niet haalbaar blijkt, dan is het hof ervan overtuigd dat de grootouders ook, al dan niet met opbouw, in het belang van [de minderjarige] open staan voor een andere oplossing.

3.Slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en het inleidend verzoek alsnog afwijzen.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 24 mei 2017 en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de GI alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 24 oktober 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.