Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking van 31 juli 2014 een administratieve sanctie van € 400,- opgelegd ter zake van “voor een motorrijtuig niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 19 februari 2014 met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De betrokkene betoogt in de eerste plaats dat de sanctie niet kan worden herleid naar een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar die de gedraging heeft vastgesteld. De betrokkene verwijst naar een arrest van het hof van 20 februari 2014 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2014:1236), waarin ten aanzien van een op basis van een geautomatiseerd proces opgelegde sanctie niet kon worden vastgesteld dat deze door een daartoe bevoegde ambtenaar was opgelegd. Het is de betrokkene bekend dat het hof bij arrest van 5 juni 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:4324) op basis van nadere informatie van de zijde van de advocaat-generaal heeft vastgesteld dat de werkwijze ten aanzien van WAM-zaken zo is ingericht, dat het opleggen van WAM-sancties aan de aangewezen ambtenaar [X] kan worden toegerekend. De betrokkene stelt echter dat het vanwege het grote aantal overtredingen onwaarschijnlijk is dat [X] deze alle zelf geconstateerd heeft. [X] ondertekent slechts de door het geautomatiseerde systeem geproduceerde brieven zonder weet te hebben van de inhoud van de zaken. De betrokkene concludeert daarom dat sancties als deze niet terug te leiden zijn tot een bevoegde opsporingsambtenaar, terwijl de wet dat wel eist. Pas bij een eventuele beroepsprocedure wordt daadwerkelijk door een opsporingsambtenaar onderzocht (en eventueel vastgesteld) of de gedraging is verricht. 3. De stelling van de betrokkene komt er in de kern op neer dat het vereiste in artikel 3 van de WAHV, dat slechts daartoe bevoegde ambtenaren sancties ingevolge de WAHV kunnen opleggen, zo moet worden uitgelegd dat een ambtenaar telkens in iedere zaak afzonderlijk tot sanctieoplegging moet beslissen. Het hof volgt deze redenering niet. Het hof heeft in het door de gemachtigde aangehaalde arrest van 5 juni 2014 overwogen dat de WAHV niet eist dat bij op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen waarbij geen bijzondere omstandigheden gebleken zijn en geen nadere beoordeling is vereist, een aangewezen ambtenaar afzonderlijk en individueel beslist tot sanctieoplegging. In zodanig geval is slechts vereist dat de sanctieoplegging aan de aangewezen ambtenaar kan worden toegerekend. Zoals het hof in genoemd arrest heeft vastgesteld, is dat ten aanzien van gedragingen als de onderhavige het geval. De betrokkene staat blijkens zijn betoog een andere uitleg van artikel 3 van de WAHV voor. Het hof ziet in het aangevoerde echter geen aanleiding om van de door het hof gegeven interpretatie van deze bepaling terug te komen.
4. De betrokkene stelt zich verder op het standpunt dat hij in zijn belangen is geschaad, doordat de beschikking in strijd met het bepaalde in artikel 4, tweede lid, van de WAHV, niet binnen vier maanden na de gedraging bekend is gemaakt. Was dit wel gebeurd, dan zou de beschikking gelet op de toen geldende jurisprudentie van het hof ten aanzien van WAM-sancties waarschijnlijk zijn vernietigd. Het aanvechten van de beschikking wordt bovendien bemoeilijkt doordat bepaalde feiten minder goed zijn te achterhalen. Zo wijst de betrokkene erop dat hij eind december 2013 een nieuwe verzekering heeft afgesloten, waarbij verwarring is ontstaan over de ingangsdatum. Het was volgens de betrokkene ondoenlijk om na zodanig tijdsverloop nog met de verzekeraar in contact te treden over de bij het afsluiten van die verzekering gewekte verwachtingen.
5. Het hof overweegt dat de beschikking, waarbij een sanctie op grond van de WAHV wordt opgelegd, ingevolge artikel 4, tweede lid, tweede volzin, van de WAHV wordt bekendgemaakt binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden. Het hof stelt vast dat deze termijn in de onderhavige zaak met zes weken is overschreden.
6. De wet verbindt geen rechtsgevolg aan een overschrijding van voornoemde termijn.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 mei 1994 (
NJ1994, 672) geoordeeld dat overschrijding van de termijn slechts tot vernietiging van de inleidende beschikking behoort te leiden als de betrokkene door die overschrijding rechtstreeks is geschaad in een rechtens te respecteren belang. In zijn arrest van 16 december 1997 (
VR1998/76) heeft de Hoge Raad overwogen dat daarvan sprake zal zijn indien de sanctie is opgelegd aan de kentekenhouder ter zake van een op kenteken geconstateerde gedraging en de beschikking de betrokkene pas bereikt op een zodanig tijdstip dat hij redelijkerwijs niet meer geacht kan worden te kunnen nagaan op welke gedraging die beschikking betrekking had.
7. Die situatie doet zich hier niet voor. De betrokkene is, gelet op de door hem gevoerde verweren, bekend met de gedraging waarvoor de sanctie is opgelegd en de omstandigheden die zich ten tijde daarvan voordeden. De betrokkene heeft slechts gesteld dat het tijdsverloop het aanvechten van de beschikking bemoeilijkt, maar heeft dit niet geconcretiseerd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de betrokkene, zoals hij stelt, gegevens die kennelijk halverwege juni 2014 nog wel voorhanden waren eind juli 2014 niet meer zou kunnen verwerven. Ten slotte volgt het hof ook niet het standpunt van de betrokkene dat hij door nieuwe jurisprudentie van het hof in een slechtere positie is geraakt dan hij voordien zou zijn geweest. Ingestelde beroepen worden getoetst aan de stand van de jurisprudentie ten tijde van de behandeling ervan. Dat ontwikkelingen in de jurisprudentie in het voor- of nadeel van de betrokkene kunnen uitvallen, is inherent aan de inrichting van de beroepsprocedure. Het hof concludeert dan ook dat niet gebleken is dat de betrokkene in dit geval door de termijnoverschrijding in enig rechtens te respecteren belang is geschaad, zodat dit verweer wordt verworpen.
8. De betrokkene voert verder aan dat het openbaar ministerie in strijd handelt met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de eerste plaats is sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Soms worden beschikkingen in beroep vernietigd omdat ze later dan vier maanden na de geconstateerde gedraging bekend zijn gemaakt. In die gevallen wordt summier gemotiveerd. Een beleid is niet voorhanden. Door de beschikking in deze zaak niet te vernietigen, handelt de officier van justitie in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
9. Het hof overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel alleen slaagt wanneer zonder (juridisch) geldige reden ten nadele van een betrokkene is afgeweken van met betrekking tot gedragingen als de onderhavige geldend beleid (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2000, 474-99-V). In de onderhavige zaak is gesteld noch gebleken dat de officier van justitie een bestendige beleidslijn hanteert op grond waarvan bij overschrijding van de bekendmakingstermijn een inleidende beschikking dient te worden vernietigd. Het verweer op dit punt wordt verworpen.
10. De betrokkene doet een tweede beroep op het gelijkheidsbeginsel. Door de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant is op 9 februari 2014 de beschikking in een identieke zaak wel vernietigd. Wanneer vernietiging van de beschikking in de onderhavige zaak achterwege blijft, betekent dit dat sprake is van ongelijke behandeling.
10. Ook dit beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. Dat de kantonrechter in een andere zaak tot gegrondverklaring van het beroep tegen de inleidende beschikking is overgegaan, nog daargelaten of in die zaak sprake was van identieke feiten en omstandigheden, maakt niet dat de officier van justitie in deze zaak aan die beslissing zou zijn gebonden.
12. De betrokkene acht de inleidende beschikking voorts in strijd met het vertrouwensbeginsel. Naar aanleiding van de uitspraak van de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant van 9 februari 2014 is door de officier van justitie besloten voorlopig geen beschikkingen meer af te (doen) geven inzake genoemde overtredingen. De betrokkene mocht er dan ook op vertrouwen dat aan hem geen sanctie meer zou worden opgelegd.
13. Dat het openbaar ministerie naar aanleiding van een uitspraak van een kantonrechter heeft besloten de uitvaardiging van sancties voor gedragingen als deze voorlopig te doen opschorten, maakt niet dat op enig moment de handhaving niet opnieuw ter hand kon worden genomen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt dan ook verworpen.
14. De betrokkene stelt zich ten slotte op het standpunt dat de officier van justitie in strijd met het redelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De officier van justitie heeft naar aanleiding van het arrest van het hof van 5 juni 2014 besloten overtredingen als de onderhavige weer te doen bestraffen. Het is onredelijk om overtredingen die een half jaar daarvoor hebben plaatsgevonden alsnog te doen bestraffen. Verder vindt de betrokkene het onredelijk dat hem een sanctie is opgelegd van € 407,- (het hof begrijpt een sanctie van € 400,-, vermeerderd met € 7,- administratiekosten) voor het bij de RDW zeven weken te laat afmelden van zijn motor, waar in het geheel niet mee werd gereden, terwijl het feit dat de officier van justitie zes weken te laat was met zijn beschikking zonder gevolgen blijft.
15. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder 13. heeft overwogen, stond niets aan het hervatten van de sanctionering van WAM-gedragingen in de weg. Dit vormt dan ook geen omstandigheid die maakt dat in de onderhavige zaak van oplegging van een administratieve sanctie moest worden afgezien. De omstandigheid dat de inleidende beschikking niet binnen de in artikel 4, tweede lid, tweede volzin, van de WAHV gestelde termijn bekend is gemaakt, is dat, gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen, evenmin.
16. Ten aanzien van het verweer van de betrokkene dat hem een aanzienlijke boete is opgelegd voor het enkel zeven weken te laat afmelden van een motor, waarmee bovendien in die in die periode niet is gereden, overweegt het hof het volgende.
17. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet dient af te sluiten en in stand houden.
18. Uit artikel 67, eerste lid, WVW 1994 blijkt dat de betrokkene als kentekenhouder van het motorrijtuig er verantwoordelijk voor is om, indien met het voertuig geen gebruik van de weg wordt gemaakt, de Dienst Wegverkeer te verzoeken de tenaamstelling in het kentekenregister te schorsen. Deze schorsing brengt mee dat de verzekeringsplicht gedurende de periode van schorsing niet geldt (artikel 2, derde lid, WAM) en de betrokkene dus niet strafbaar is wanneer er dan geen verzekering van kracht is (artikel 30, derde lid, WAM).
19. Het samenstel van de bovengenoemde bepalingen maakt het mogelijk om door middel van registervergelijking op een effectieve wijze de verzekeringsplicht te handhaven. De effectiviteit van de handhaving zou ernstig worden ondermijnd wanneer bij elke geconstateerde overtreding zou moeten worden vastgesteld of het voertuig aan het verkeer heeft deelgenomen dan wel heeft kunnen deelnemen. Een en ander brengt mee dat het in strijd met artikel 30, tweede lid, WAM niet voldoen aan de verzekeringsplicht op zichzelf al het opleggen van een administratieve sanctie rechtvaardigt, ook in het geval het betreffende voertuig niet aan het verkeer heeft deelgenomen dan wel heeft kunnen deelnemen.
20. Het voorgaande brengt mee dat het verweer van de betrokkene niet de conclusie rechtvaardigt dat de omstandigheden waaronder de gedraging is begaan het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken. Ook dit verweer van de betrokkene moet daarom worden verworpen.
21. Het hof komt tot de slotsom dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De bestreden beslissing zal dan ook worden bevestigd.