ECLI:NL:GHARL:2018:10751

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.246.113/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep teruggave Onyx-beeldje en appelgrens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, waarin haar vordering tot teruggave van een Onyx-beeldje werd afgewezen. Het hof dient te beoordelen of het hoger beroep ontvankelijk is, waarbij de appelgrens van € 1.750,- in het geding is. Het hof constateert dat de waarde van het beeldje objectief gezien minder is dan deze appelgrens. Hoewel [appellante] stelt dat het beeldje een bijzondere emotionele waarde heeft, is dit niet aannemelijk gemaakt. Het hof concludeert dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-. Daarom wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.113/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 6757036)
arrest van 11 december 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. I. Heijselaar, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Verdonk, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 17 juli 2018 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 3 september 2018 is door [appellante] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis van 17 juli 2018 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 25 september 2018. De conclusie van de appeldagvaarding strekt tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellante] , kosten rechtens en uitvoerbaar bij voorraad.
2.2
Bij H2-formulier van 25 september 2018 heeft [geïntimeerde] het hof verzocht om partijen een akte te laten nemen over de ontvankelijkheidsvragen in deze zaak. Op de rol van 25 september 2018 heeft de rolraadsheer met toepassing van art. 2.8 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr) de zaak verwezen naar de rol op een termijn van twee weken voor uitlating door partijen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
2.3
[appellante] heeft op de rol van 9 oktober 2018 een akte (zonder producties) genomen.
2.4
[geïntimeerde] heeft eveneens een akte (met één productie) genomen op de rol van 9 oktober 2018.
2.5
Op de rol van 23 oktober 2018 hebben partijen de stukken overgelegd. Arrest is bepaald op heden.
2.6
[geïntimeerde] heeft bij akte van 9 oktober 2018 een productie in het geding gebracht. Het betreft hier het proces-verbaal d.d. 9 april 2017, waarin is opgenomen dat [appellante] bij de politie aangifte doet van diefstal door [geïntimeerde] . Deze productie was ook in eerste aanleg in het geding gebracht. Er is daarom geen aanleiding om [appellante] in de gelegenheid te stellen te reageren op deze productie, die zij immers al kent, en waarnaar zij ook zelf verwijst in haar akte van 9 oktober 2018.

3.De feiten

3.1
In het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter geen feiten vastgesteld, zodat het hof zelf de feiten zal vaststellen die het relevant acht voor de te nemen beslissing. Als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd betwist, staat het volgende vast.
3.2
[geïntimeerde] heeft op 3 januari 2013 een bezoek gebracht aan [appellante] in haar woning aan de [a-straat 1] te [A] . [appellante] was op die dag jarig.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] stelt dat [geïntimeerde] op 3 januari 2013 tijdens haar bezoek een Onyx-beeldje, dat eigendom is van [appellante] , heeft weggenomen. Om reden dat [geïntimeerde] weigert het beeldje terug te geven en omdat de politie niets doet, vordert [appellante] kort gezegd dat [geïntimeerde] ertoe wordt veroordeeld het Onyx-beeldje terug te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom en tot betaling van de proceskosten, alles voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
4.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen.

5.De beoordeling in hoger beroep

5.1
Het hof dient allereerst - zo nodig ambtshalve - te beoordelen of [appellante] in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
5.2
Op grond van art. 332 lid 1 Rv kunnen partijen van een in eerste aanleg gewezen vonnis in hoger beroep komen, tenzij de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen niet meer beloopt dan € 1.750,-, of - in geval van een vordering van onbepaalde waarde - er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, een en ander tenzij de wet anders bepaalt. Voor de toepassing van de eerste zin wordt de tot aan de dag van dagvaarding in eerste aanleg verschenen rente bij de vordering inbegrepen. De gevorderde dwangsommen (€ 100,- per dag tot een maximum van € 10.000,-) tellen niet mee.
5.3
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] in haar aangifte bij de politie op 4 april 2017 heeft verklaard dat zij het Onyx-beeldje (glanzend zwart, ongeveer 9 cm hoog en 4 cm breed) waarvan zij de teruggave vordert, in 1971 in Mexico als souvenir heeft gekocht voor ƒ 50,-. Maar in de dagvaarding in eerste aanleg stelt [appellante] opeens dat het beeldje een cadeau van haar ouders is. Volgens [geïntimeerde] zijn er duidelijke aanwijzingen dat de vordering niet een hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-.
5.4
[appellante] stelt dat het Onyx-beeldje voor haar van onschatbare waarde is, omdat zij het indertijd van haar (inmiddels overleden) ouders heeft gekregen. Bovendien valt niet uit te sluiten dat het beeldje, dat volgens [appellante] in de jaren zeventig van de vorige eeuw is gekocht, inmiddels flink in waarde is gestegen. En omdat het hier om een kunstobject gaat, is de waarde ervan lastig in te schatten, aldus [appellante] , die concludeert dat het hoger beroep ontvankelijk is.
5.5
Het hof overweegt dat de ratio van de appelgrens in art. 332 lid 1 Rv is dat geen hoger beroep behoort open te staan in zaken waarvan het betrekkelijk geringe financiële belang niet opweegt tegen de tijd en kosten die gemoeid zijn met de behandeling van de zaak in hoger beroep (HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1490). Het objectief vaststellen van het financiële belang van een zaak laat de mogelijkheid open dat in zaken waarin het gevorderde bovenal een bijzondere emotionele waarde vertegenwoordigt, de vordering als van onbepaalde waarde wordt beschouwd. Een hoger beroep kan dus ook ontvankelijk zijn als de waarde niet objectief valt vast te stellen.
5.6
In dit geval heeft [appellante] tegenover de politie op 4 april 2017 gedetailleerd verklaard over de herkomst van het Onyx-beeldje. Zij zou het beeldje als souvenir hebben gekocht in Mexico in 1971 voor vijftig gulden. In de inleidende dagvaarding van
15 maart 2018 stelt [appellante] dat zij het beeldje "ooit van haar ouders cadeau gekregen had". Evenals in die dagvaarding laat [appellante] in haar akte van
9 oktober 2018 echter na te specificeren wanneer (ongeveer) zij het beeldje van haar ouders zou hebben gekregen en bij welke gelegenheid. Onder deze omstandigheden is er - bij gebreke van een nadere onderbouwing, die ontbreekt - geen aanleiding om uit te gaan van een andere waarde dan bij de aangifte is opgegeven. Dat betekent dat het hof ervan uitgaat dat het beeldje in 1971 in Mexico als souvenir is gekocht voor (toen) vijftig gulden. Dat dit beeldje nu een significant hogere waarde (althans meer dan 1.750 euro) vertegenwoordigt, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt. [appellante] heeft verder niet gesteld dat het als souvenir gekochte beeldje een zeer bijzondere emotionele waarde vertegenwoordigt, zodat het hof daar niet vanuit gaat.
5.7
Het voorgaande betekent dat het hof van oordeel is dat duidelijke aanwijzingen bestaan dat het beeldje geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-, en dat er geen redenen zijn om de vordering tot teruggave van het beeldje (vanwege de emotionele waarde ervan) als van onbepaalde waarde te beschouwen. Het hof stelt daarom vast dat de waarde van de vordering waarover de rechter in eerste aanleg moest beslissen, de appelgrens van € 1.750,- niet overschrijdt, zodat het hoger beroep van [appellante] afstuit op art. 332 lid 1 Rv.
5.8
[appellante] zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het geding in hoger beroep (salaris advocaat: ½ punt in tarief I).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak vast op € 318,- aan verschotten en op € 379,50 aan geliquideerd salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.W. Zandbergen en mr. J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 december 2018.