ECLI:NL:GHARL:2018:10763

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 december 2018
Publicatiedatum
11 december 2018
Zaaknummer
200.204.026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwaling door cliënt van advocaat over financiële consequenties van rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], die als advocaat [geïntimeerde] bijstond tijdens diens voorarrest. [Appellant] vordert een bedrag van € 9.845,03 aan onbetaalde facturen, gebaseerd op een overeenkomst die op 24 oktober 2014 zou zijn gesloten. Deze overeenkomst hield in dat [geïntimeerde] [appellant] zou betalen voor zijn werkzaamheden tegen een uurtarief van € 150,- exclusief btw, in plaats van op basis van een toevoeging. De kantonrechter heeft deze overeenkomst echter vernietigd op grond van dwaling, omdat [appellant] [geïntimeerde] niet goed heeft voorgelicht over de financiële consequenties van het ontvangen van rechtsbijstand als betalende cliënt in vergelijking met rechtsbijstand op basis van een toevoeging. Het hof heeft de feiten uit het bestreden vonnis overgenomen en geconcludeerd dat [appellant] [geïntimeerde] had moeten informeren over de mogelijkheid van een tweede toevoeging voor extra uren. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.204.026
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 4608821)
arrest van 11 december 2018
in de zaak van
[appellant]
,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant]
advocaat: mr. I.K. Kolev,
tegen:
[geïntimeerde]
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. E.D.B. Groeneweg.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 4 mei 2016 (hierna: het bestreden vonnis) dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 29 juli 2016
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Op 10 oktober 2018 heeft een meervoudige comparitie van partijen plaatsgevonden (met instemming van [appellant] , die pleidooi had gevraagd); van deze zitting heeft de griffier aantekening gehouden.
2.3
Het hof heeft daarna arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis.

4.De beoordeling

4.1
[appellant] heeft als advocaat [geïntimeerde] bijgestaan terwijl deze in voorarrest zat op grond van een strafrechtelijke verdenking. Vanaf 4 oktober 2014 heeft [appellant] de verdediging overgenomen van een andere advocaat die optrad op basis van gefinancierde rechtsbijstand (een toevoeging). In deze procedure vordert [appellant] € 9.845,03 aan hoofdsom op grond van door hem verstuurde en onbetaald gebleven facturen. [appellant] stelt dat hij op 24 oktober 2014 met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij niet op basis van een toevoeging voor [geïntimeerde] zou optreden, maar dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden zou betalen tegen een (later nog nader aangepast) uurtarief van € 150,- exclusief btw.
4.2
De kantonrechter heeft overwogen dat deze overeenkomst door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen, heeft deze daarom vernietigd en heeft de vordering afgewezen. De grieven die [appellant] tegen dit vonnis heeft gericht zullen hierna gezamenlijk besproken worden.
4.3
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] toegelicht dat hem gaandeweg de verdediging van [geïntimeerde] duidelijk werd dat er in de strafzaak een stuk meer moest gebeuren dan hij gewend was te doen in een standaard strafzaak op basis van een toevoeging. Om die reden heeft hij [geïntimeerde] voorgesteld dat deze hem zou betalen voor zijn werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft verklaard dat [appellant] hem op 24 oktober 2014 gezegd heeft inmiddels 21 uur aan de zaak besteed te hebben en dat hij op basis van een toevoeging slechts 24 uur aan de zaak kon besteden. Zijn gedachte was toen dat [appellant] wellicht in die drie uur “wat meer gas kon geven”; voor die uren dacht [geïntimeerde] hem dan te betalen. [appellant] heeft verklaard dat 24 uur inderdaad staat als forfait voor een meervoudige strafzaak, maar als dat aantal uren wordt overschreden een extra toevoeging aangevraagd kan worden. [appellant] heeft hier niet voor gekozen omdat [geïntimeerde] meer van hem vroeg dan wat er volgens hem onder de toevoeging viel.
4.4
[appellant] heeft voorts verklaard [geïntimeerde] goed te hebben voorgelicht over het verschil tussen bijstand op basis van een toevoeging en bijstand als betalende cliënt. Dat deze voorlichting zorgvuldig en volledig heeft plaatsgevonden blijkt echter niet uit de aan [geïntimeerde] gerichte brief gedateerd 24 oktober 2014, die [appellant] ter bevestiging van de overeenkomst door [geïntimeerde] heeft laten ondertekenen. Met name blijkt uit deze brief niet dat [appellant] aan [geïntimeerde] heeft uitgelegd dat het ook mogelijk was een tweede toevoeging aan te vragen voor het extra aantal uren dat nog besteed zou moeten worden. Dat dit alternatieve scenario is besproken wordt betwist door [geïntimeerde] en blijkt evenmin uit de na 24 oktober 2014 door [appellant] aan [geïntimeerde] gerichte correspondentie.
4.5
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de overeenkomst van 24 oktober 2014 tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, waarbij aangenomen moet worden dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten door [geïntimeerde] . [appellant] had [geïntimeerde] behoren in te lichten over het verschil in financiële consequenties voor hem van het ontvangen van rechtsbijstand als betalende cliënt vergeleken met de rechtsbijstand op basis van een toevoeging en op de mogelijkheid van het aanvragen van een tweede toevoeging voor extra uren. Dit geldt zeker tegen de achtergrond van (thans) artikel 18 van de Gedragsregels 2018 voor de advocatuur, waarmee [appellant] bekend hoorde te zijn.
Uit vaste tuchtrechtspraak over deze gedragsregel (zie onder meer recent een beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 30 augustus 2018, ECLI:NL:TADRARL:2018:185) blijkt dat de advocaat de cliënt erop moet wijzen dat hij mogelijk in aanmerking komt voor een toevoeging. Deze verplichting geldt niet alleen bij het openen van een nieuwe zaak, maar ook bij voortzetting of heropening daarvan door een (opvolgend) advocaat. Bij het nakomen van deze verplichting moet de advocaat zeer zorgvuldig zijn. Zo moet een cliënt die mogelijk in aanmerking komt voor een toevoeging maar daarvan afziet, er door de advocaat uitdrukkelijk en duidelijk op worden gewezen dat hij afstand doet van het recht op gesubsidieerde rechtshulp. Dat moet de advocaat schriftelijk vastleggen. Verder zal de advocaat zich er deugdelijk van moeten vergewissen dat de cliënt weet en begrijpt welk recht hij prijsgeeft. De advocaat moet dus nagaan of de cliënt ook daadwerkelijk afstand wenst te doen van dat recht en dat hij de consequenties daarvan overziet en kan dragen. Deze hoofdregel lijdt alleen uitzondering als de advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp.
4.6
[appellant] heeft nog aangevoerd dat de werkzaamheden die [geïntimeerde] van hem wenste niet onder het bereik van de gesubsidieerde rechtshulp in strafzaken vielen. In het midden kan blijven of dit het geval is, omdat ook in dat geval [appellant] [geïntimeerde] de keuze had dienen voor te houden om ofwel af te zien van dergelijke werkzaamheden en geen betalingen te hoeven verrichten voor de rechtsbijstand die [appellant] verrichtte ofwel daarvoor te betalen. Uit de brieven die [appellant] aan [geïntimeerde] heeft gericht blijkt niet dat deze keuze is besproken, terwijl [geïntimeerde] dit betwist. Het op dit punt gerichte bewijsaanbod is dus niet ter zake dienend en zal daarom worden gepasseerd.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd, zij het met andere gronden.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Uitvoerbaarverklaring bij voorraad van deze proceskostenveroordeling is niet gevorderd.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 314,-
- salaris advocaat
€ 2.148,-(2 punten x appeltarief II ad € 1.074,- per punt)
Totaal € 2.462,-.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Utrecht) van 4 mei 2016;
6.2
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 314,- voor griffierecht en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, M.H.F. van Vugt en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 december 2018.