Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
a. voor recht zal verklaren dat het door ROC aan [Appellant] per 1 augustus 2014 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
b. ROC zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen schadevergoeding van € 152.978,- bruto aan inkomensverlies en € 108.165,86 aan bruto pensioenschade, dan wel een andere vergoeding die het hof juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum einde dienstverband, 1 augustus 2014, tot aan de dag der algehele voldoening;
c. ROC zal veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het arrest en - voor zover het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na) kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.De vaststaande feiten
“
Rechtspositie
De afgelopen 2 jaar, na beëindiging van de langdurige detachering hij TCU op 1 januari 2012 en het als gevolg daarvan vervallen van jouw arbeidsplaats, is er actief door jou en
“
De Commissie is van oordeel dat de bewoordingen van deze bepaling niet anders gelezenkunnen worden dan het geven van een garantie. De werkgever garandeert [Appellant] bij afloop
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.12 Het hof stelt het volgende voorop. In deze zaak gaat het om de vraag of [Appellant] door ROC kennelijk onredelijk is ontslagen. Bij de beoordeling daarvan wordt het volgende vooropgesteld. Artikel 7:681 lid 1 BW (oud) bepaalt dat indien een van de partijen de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opzegt, de rechter steeds aan de wederpartij een schadevergoeding kan toekennen. Artikel 7:681 lid 2 onder a BW (oud) bepaalt dat opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk zal kunnen worden geacht indien deze is geschied onder opgave van een voorgewende of valse reden. Artikel 7:681 lid 2 sub b BW (oud) bepaalt dat opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kennelijk onredelijk zal kunnen worden geacht wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging. Bij zijn beoordeling moet de rechter alle aangevoerde en door hem juist bevonden omstandigheden tezamen en in onderling verband beschouwd, in aanmerking nemen. Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de op de ingangsdatum van de opzegging bestaande situatie. Latere omstandigheden kunnen een aanwijzing zijn voor wat op het beoordelingsmoment kon worden verwacht. De bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop de werknemer zich beroept bij zijn betoog dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, rust op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op de werknemer.
De Commissie stelt voorts vast dat [Appellant] weliswaar na 11 december 2011 tijdelijke werkzaamheden bij de werkgever heeft verricht, maar dat de werkgever hem geen passende functie heeft aangeboden. (…) Beëindiging van het dienstverband dient echter op juiste wijze vormgegeven te worden. Dat wil zeggen dat [Appellant] alsdan de status van boventallige of herplaatsingskandidaat krijgt waarbij hem voor een bepaalde redelijke periode een (bemiddelings- en/of scholings) traject wordt aangeboden waarin hij gefaciliteerd wordt om (samen met de werkgever) een passende oplossing te bereiken.” Het hof verenigt zich met dit oordeel en maakt dit tot het zijne.
In het geval dat wel tijdens deze periode herplaatsing zou hebben plaatsgevonden, zou de werkloosheidsperiode van [Appellant] mogelijk korter dan wel zelfs eventueel afwezig zijn geweest en was hij niet geconfronteerd met een substantiële inkomensachteruitgang. Het hof is van oordeel dat de vergoeding voor [Appellant] moet worden begroot op € 75.000,- (bruto). Daarbij is niet sprake van een volledige schadevergoeding maar het hof acht dit bedrag, in het licht van de voormelde maatstaf, passend gelet op het aan ROC te maken verwijt en de gevolgen voor [Appellant] .
6.De slotsom
€ 466,-
€ 1.631,-
7.De beslissing
9 december 2015 en doet opnieuw recht;