ECLI:NL:GHARL:2018:1323

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2018
Publicatiedatum
12 februari 2018
Zaaknummer
200.225.526/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met ontwikkelingsbedreigingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de eerdere beschikking van de kinderrechter van 12 juli 2017, waarin de kinderen onder toezicht werden gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder stelde dat de benodigde zorg in een vrijwillig kader kon worden geboden en dat de wettelijke gronden voor ondertoezichtstelling niet voldaan waren. Het hof heeft echter vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van beide kinderen, met name [de minderjarige2], die gediagnosticeerd is met het syndroom van Asperger en ADD. De moeder had moeite met het accepteren van de geboden hulpverlening, wat leidde tot een terugval in de ontwikkeling van de kinderen. Het hof oordeelde dat de bedreigingen in de ontwikkeling van de kinderen niet met vrijwillige hulpverlening konden worden weggenomen en bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter. Het hof benadrukte het belang van intensieve hulpverlening en de noodzaak van ondertoezichtstelling om de stabiliteit en veiligheid van de kinderen te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.225.526/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/19/19498 JE RK 17-276 en C/19/119500/ JE RK 17-278)
beschikking van 6 februari 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.M. Hidding te Nieuw-Amsterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland,
locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] in Australië,
verder te noemen: de vader,
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord | Drenthe,
gevestigd te Assen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 juli 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 11 oktober 2017;
- het verweerschrift van de raad met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Hidding van 2 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Hidding van 24 november 2017 met productie(s).
2.2
Op 4 december 2017 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen en voorafgaand aan de mondelinge behandeling afzonderlijk door het hof zijn gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 december 2017 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [D] (juridisch medewerker) en mevrouw [E] (jeugdbeschermer).

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren [in] 2002 te [F] , Australië, [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) en [in] 2005 te [F] , Australië, [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ).
3.2
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
In 2005 is het gezin naar Nederland gekomen. Het huwelijk is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Nadat de ouders in 2008 uit elkaar zijn gegaan, is de vader in 2009 teruggegaan naar Australië. De kinderen zijn bij de moeder in Nederland blijven wonen.
3.4
Bij beschikking van 1 december 2016 heeft de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, in het kader van de door de moeder gestarte procedure tot gezagswijziging de raad verzocht om een onderzoek in te stellen en te adviseren met betrekking tot de gezagsvoorziening over de kinderen.
De raad heeft aanleiding gezien het onderzoek ambtshalve uit te breiden naar een beschermingsonderzoek.
3.5
De kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, heeft bij beschikking van 29 juni 2017 op verzoek van de raad [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 29 juni 2017 tot 29 september 2017 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een neutraal pleeggezin en van [de minderjarige2] in een 24-uursvoorziening voor de duur van vier weken.
3.6
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 12 juli 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (definitief) onder toezicht gesteld voor de termijn van 12 juli 2017 tot en met 12 juli 2018. Tevens is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een pleeggezin (of ten aanzien van [de minderjarige2] in een 24-uursvoorziening) verleend tot uiterlijk 29 september 2017.
3.7
Bij beschikking van 6 september 2017 heeft de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen - voor zover hier van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot uiterlijk 29 december 2017. De beslissing met betrekking tot de uithuisplaatsing na 29 december 2017 is in afwachting van nadere informatie van de GI aangehouden.
3.8
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn in het kader van de uithuisplaatsing aanvankelijk in een neutraal (crisis)pleeggezin ondergebracht waar zij tot 7 november 2017 konden blijven. Op
6 november 2017 zijn zij door de moeder zonder toestemming van de GI ondergebracht bij een vriendin van de moeder, mevrouw [G] , waar zij ten tijde van de zitting bij het hof nog steeds verbleven.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
12 juli 2017. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot definitieve ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en (naar het hof begrijpt:) het verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af te wijzen, dan wel - subsidiair - (naar het hof begrijpt:) het verzoek tot definitieve ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de oudste dochter [de minderjarige1] af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De GI heeft mondeling verweer gevoerd en verzoekt het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De moeder bestrijdt niet dat er ten tijde van de bestreden beschikking grote zorgen zijn geweest over de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Zij kan zich met de ondertoezichtstelling niet verenigen omdat volgens haar – kort gezegd – niet wordt voldaan aan de wettelijke gronden voor een ondertoezichtstelling. De benodigde zorg kan volgens de moeder in een vrijwillig kader worden geboden nu zij die zorg accepteert. Zelfs meer dan dat, de moeder wijst erop dat zij altijd op eigen initiatief hulp heeft gezocht; zo heeft de moeder al jaren nauw contact met de casemanager van [H] (hierna: [H] ), met [I] en met andere hulpverleners. De moeder stelt dat voor zover de hulpverlening in het verleden te wensen overliet dat niet aan de moeder maar aan die hulpverlening is te wijten. Zo heeft bijvoorbeeld het [H] naar de mening van de moeder te weinig gedaan om voor elkaar te krijgen dat [de minderjarige2] twee weekenden per maand op de zorgboerderij kon verblijven. Ook is de moeder verkeerd geïnformeerd over het persoonsgebonden budget voor het onderwijs van [de minderjarige2] en haar vervoerskosten waardoor zij in financiële problemen is gekomen. Dat de moeder op 7 november 2017 (op advies van haar begeleider) niet is verschenen op het startgesprek voor de thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kwam door miscommunicatie. Het is volgens de moeder juist dat zij het niet altijd eens is met de (praktische) uitvoering van de geboden hulpverlening, maar er is geen sprake van een situatie waarin zij hulp niet of onvoldoende accepteert. Voor de moeder is het ook onbegrijpelijk dat beide kinderen over één kam worden geschoren ten aanzien van de gronden voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en de periode daarvan. De moeder acht het onzorgvuldig dat er voor beide meisjes steeds hetzelfde wordt beslist. De problemen die er zijn, betreffen vooral [de minderjarige2] .
5.4
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter bij beschikking van 12 juli 2017 op juiste gronden [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van een jaar onder toezicht heeft gesteld van de GI en de machtiging tot uithuisplaatsing van zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] tot uiterlijk 29 september 2017 heeft verleend. Het hof verwijst daartoe naar de motivering van de kinderrechter in de bestreden beschikking, neemt deze na eigen onderzoek over en voegt daaraan nog het volgende toe.
5.5
Er waren en zijn ernstige zorgen over [de minderjarige2] . Zij is gediagnosticeerd met het syndroom van Asperger, heeft ADD, en is hoogbegaafd, waardoor ze veel vraagt van haar opvoeder(s). Er is sprake geweest van meerdere schoolwisselingen, waardoor de continuïteit in de schoolgang is verstoord. De laatste maanden neemt het klachtgedrag bij [de minderjarige2] op school en thuis toe. [de minderjarige2] is somber en vraagt zich soms af wat de zin van het leven is.
Ook over [de minderjarige1] zijn er veel en ernstige zorgen, met name vanwege de invloed die de problematiek van [de minderjarige2] en de problematiek van de moeder op haar hebben. [de minderjarige1] voelt zich verantwoordelijk voor haar moeder en voor [de minderjarige2] en maakt zich zorgen over hen. Tegelijkertijd is [de minderjarige1] boos op [de minderjarige2] en geeft haar de schuld van alles, waardoor de relatie tussen beide zussen af en toe ernstig onder druk staat. Verder ontbreekt het [de minderjarige1] structureel aan aandacht van de moeder en is zij belast door de strijd tussen haar ouders. In het verleden (in 2015) is [de minderjarige1] behandeld voor een angststoornis en recent is opnieuw gestart met gesprekken op school, omdat zij het moeilijk heeft met de thuissituatie.
Gebleken is dat beide kinderen zijn geconfronteerd met boze, gefrustreerde uitspraken van hun moeder, bij wie sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis. Door deze aandoening heeft de moeder onder meer moeite haar emoties te reguleren.
5.6
Overigens zijn de zorgen over de kinderen ook nu nog aanwezig. Ter zitting van het hof is gebleken dat het minder goed gaat met de kinderen en dat zij in de periode voorafgaande aan de zitting een terugval in hun ontwikkeling hebben laten zien. De school van [de minderjarige2] heeft een zorgmelding gedaan. [de minderjarige2] wil naar een andere school, nadat de moeder haar heeft verteld wat de school allemaal fout zou hebben gedaan. [de minderjarige2] dreigt af te glijden en heeft kale plekken op haar hoofd omdat zij haar haren uittrekt. Ook [de minderjarige1] ervaart momenteel veel stress hetgeen van invloed is op haar schoolresultaten. Ondertussen willen beide kinderen geen hulp meer accepteren, is hun aanvankelijke boosheid jegens de moeder nu gericht op (het niet meer accepteren van) de hulpverlening van de GI, heeft de moeder haar behandeling bij GGZ niet doorgezet en herhalen de kinderen telkens dat zij niet de moeder horen praten, maar haar borderline.
5.7
Anders dan de moeder stelt is het hof van oordeel dat de bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet met hulpverlening in het vrijwillige kader kunnen worden weggenomen.
Hoewel de moeder stelt bereid te zijn haar medewerking aan de hulpverlening te geven blijkt telkens dat zij dit uitsluitend op haar eigen voorwaarden vanuit haar eigen visie wenst te doen, waarbij haar visie over de benodigde hulpverlening vaak botst met die van de hulpverleners. Hierdoor is de bereidheid tot medewerking uiterst kwetsbaar. Zo is naar aanleiding van een positieve ontwikkeling na de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , waarbij moeder veel vooruitgang heeft geboekt, in de periode vanaf september 2017 intensief gewerkt aan terugplaatsing van de kinderen in de thuissituatie. Door de opstelling van de moeder, die eigen voorwaarden stelt aan de geboden intensieve hulpverlening, stagneert deze en wordt er niet van de hulpverlening geprofiteerd. Het is van het grootste belang dat de moeder (alsnog) medewerking gaat verlenen aan de hulpverlening van het Leger des Heils, module Stabiel.
5.8
Om deze hulp zeker te stellen acht het hof de ondertoezichtstelling voor beide kinderen noodzakelijk. Terugplaatsing van de kinderen zal alleen mogelijk zijn wanneer de moeder intensieve hulp, ook in de thuissituatie, toelaat en daarvan profiteert om datgene te kunnen bieden wat de kinderen nodig hebben, mede gelet op hun specifieke individuele opvoedingsvraag. Ten slotte is van belang dat er na een eventuele terugplaatsing zicht blijft op de stabiliteit, veiligheid, als ook de schoolgang van de kinderen thuis in de gezinssituatie van de moeder, als ook de invloed van de persoonlijke problematiek van de moeder als verzorgende ouder op de kinderen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 juli 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, M.P. den Hollander en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 6 februari 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.