ECLI:NL:GHARL:2018:1439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 februari 2018
Publicatiedatum
13 februari 2018
Zaaknummer
200.205.587
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misbruik van bevoegdheid bij invordering van niet-verantwoord persoonsgebonden budget door zorgkantoor

In deze zaak gaat het om de invordering van een niet-verantwoord persoonsgebonden budget (pgb) door zorgkantoor Menzis van de budgethoudster, die te goeder trouw slachtoffer is geworden van fraude. De budgethoudster had een pgb ontvangen voor zorg op basis van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz), maar kon een deel van het budget niet verantwoorden. Menzis vorderde het niet-verantwoorde bedrag terug, maar de budgethoudster stelde dat zij slachtoffer was van fraude door haar zorgaanbieder. Menzis betwistte dit niet, maar de budgethoudster beriep zich op een afspraak tussen zorgkantoren en de staatssecretaris dat er geen invordering zou plaatsvinden van budgethouders die te goeder trouw zijn. Het hof oordeelde dat Menzis misbruik maakte van haar bevoegdheid tot invordering, gezien de niet-betwiste afspraak. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vordering van Menzis af, waarbij het de kosten van de procedure voor Menzis stelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.205.587
(zaaknummer rechtbank Overijssel 5144358)
arrest van 13 februari 2018
in de zaak van
[de budgethoudster],
wonende te Hengelo,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de budgethoudster] ,
advocaat: mr. K. Bastürk,
tegen:
de stichting
Stichting Zorgkantoor Menzis,
gevestigd te Wageningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: Menzis,
advocaat: mr. B.T.J.A. van Aalst.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
20 september 2016 dat de kantonrechter (rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
■ de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 december 2016,
■ de memorie van grieven met producties,
■ de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[de budgethoudster] vordert in het hoger beroep samengevat dat het hof (1) het vonnis van 20 september 2016 vernietigt en de vordering van Menzis alsnog afwijst en (2) voor recht verklaart dat Menzis niet heeft voldaan aan het beleid dat is besproken in de brief van de Staatssecretaris van 7 december 2015 en Menzis veroordeelt tot terugbetaling van alle reeds door [de budgethoudster] betaalde onverschuldigde bedragen via de getroffen betalingsregeling en alles wat [de budgethoudster] nog onverplicht gaat betalen, onder opheffing van het gelegde beslag en met veroordeling van Menzis in de kosten van het geding in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Menzis was een zorgkantoor in de zin van de tot 1 januari 2015 geldende Algemene wet bijzondere ziektekosten (hierna: Awbz).
3.2
Menzis heeft aan [de budgethoudster] bij besluiten van 21 december 2012 en 18 december 2013 een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) van € 37.555,37, respectievelijk 35.676,14 verleend voor de bekostiging van de zorg waarop [de budgethoudster] op grond van de Awbz aanspraak had. [de budgethoudster] heeft in 2013 en 2014 voorschotten voor het pgb ontvangen.
3.3
Menzis heeft bij besluiten van 3 juli 2014 en 20 maart 2015 het pgb vastgesteld op € 26.792,94, respectievelijk € 32.710,00 en aangekondigd dat [de budgethoudster] € 10.038,87 over 2013 en € 2.267,72 over 2014 diende terug te betalen, omdat [de budgethoudster] het pgb tot dat beloop onvoldoende had verantwoord. [de budgethoudster] heeft geen bezwaar ingediend tegen deze besluiten, zodat deze onherroepelijk zijn geworden.
3.4
[de budgethoudster] heeft ter uitvoering van een betalingsregeling met Menzis een bedrag van € 8.400,00 terugbetaald.
3.5
Op 24 november 2015 heeft [de budgethoudster] aangifte bij de politie gedaan van oplichting door haar zorgaanbieder Zorggroep Medelanders. Zij heeft verklaard dat een medewerker van Zorggroep Medelanders, [de medewerker] , in februari 2013 met behulp van [de budgethoudster] ’s pinpas betalingen heeft gedaan van de bankrekening van [de budgethoudster] naar de bankrekening van haar zoon [de zoon van de medewerker] .

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Menzis heeft in eerste aanleg gevorderd dat [de budgethoudster] wordt veroordeeld tot betaling van € 4.481,03, vermeerderd met rente en kosten.
4.2
De rechtbank heeft bij vonnis van 20 september 2016 de vordering van Menzis toegewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Menzis vordert in deze procedure het niet-verantwoorde deel van de pgb’s over 2013 en 2014 van [de budgethoudster] . [de budgethoudster] heeft aangevoerd dat zij te goeder trouw het slachtoffer is geworden van fraude door haar zorgaanbieder Zorggroep Medelanders, althans de kennelijk daaraan gelieerde Stichting Zorgschakel. Volgens [de budgethoudster] heeft een medewerker van haar zorgaanbieder met behulp van haar pinpas bedragen over laten boeken naar de zoon van de medewerker. Dit verweer vindt steun in het proces-verbaal van de op 24 november 2015 door [de budgethoudster] gedane aangifte. Bij deze aangifte werd [de budgethoudster] vergezeld van haar begeleidster [de begeleidster] (hierna: [de begeleidster] ). [de begeleidster] heeft bij diezelfde aangifte verklaard dat zij sinds 2014 de begeleidster van [de budgethoudster] is en dat zij ook heeft gewerkt bij Zorggroep Medelanders, waar zij is ontslagen omdat zij ontdekt had dat er fraude werd gepleegd met de pgb-gelden van cliënten. Volgens [de budgethoudster] heeft [de begeleidster] ook zelf aangifte gedaan bij de politie naar aanleiding van andere fraude-incidenten van de Zorggroep Medelanders met de pgb’s van hun cliënten. Dit verweer is door Menzis niet bestreden, zodat tussen partijen vaststaat dat [de budgethoudster] te goeder trouw het slachtoffer is geworden van fraude door haar zorgaanbieder.
5.2
[de budgethoudster] stelt terecht niet ter discussie dat de civiele rechter in een procedure, waarin de invordering van niet-verantwoorde pgb’s aan de orde is, in beginsel ervan dient uit te gaan dat de terugvorderingsbesluiten, zo de daartegen openstaande rechtsgang niet is gebruikt, zowel wat hun inhoud als wat hun wijze van tot stand komen betreft in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Dat laat echter onverlet dat de budgethouder in een civiele procedure, waarin het zorgkantoor de ingevolge die besluiten vastgestelde bedragen invordert, aan de orde kan stellen dat het zorgkantoor bij die invordering misbruik maakt van haar invorderingsbevoegdheid, dan wel dat het naar maatstaven van redelijkheid in billijkheid onaanvaardbaar is dat het zorgkantoor tot invordering van deze bedragen overgaat. Als daarvan sprake is, heeft dat tot gevolg dat de zorgaanbieder geen gebruik kan maken van haar invorderingsbevoegdheid.
5.3
Staatssecretaris Van Rijn van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2015 (kenmerk 880304-144941-LZ) het volgende geschreven over afspraken die met de zorgkantoren zijn gemaakt in het geval van fraude met pgb’s:
“Concreet betekent dat:
• Vanaf heden, de zorgkantoren iedere vermoedelijke pgb-fraudezaak afzonderlijk beoordelen om tot een zorgvuldige overweging te komen of de budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld.
• Indien de budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld, communiceert het zorgkantoor hier expliciet en zo snel mogelijk over naar de budgethouder.
• Ik heb hierover met de zorgkantoren afgesproken dat op uiterlijk 1 mei 2016 en zoveel eerder als mogelijk, in alle op dit moment openstaande individuele casuïstiek beoordeeld is of de budgethouder te goeder trouw heeft gehandeld. Daarnaast is eveneens op uiterlijk 1 mei 2016 en zoveel eerder als mogelijk aan de betreffende budgethouders duidelijkheid geboden over het vervolg.
• Indien sprake is van een vermoeden van fraude bij een zorgorganisatie, doet het zorgkantoor al het mogelijke om dit te onderzoeken en, indien van toepassing, te bewijzen.
• In geval van een budgethouder die te goeder trouw is, is het vervolg dat de vordering van het zorgkantoor op de budgethouder wordt stopgezet.
Dit neemt niet weg dat de budgethouder een vordering kan hebben op de vermoedelijk frauderende zorgverlener. Het zorgkantoor neemt deze vordering op de zorgaanbieder over.
• Het zorgkantoor vraagt de budgethouder mee te werken aan het cederen van de vordering aan het zorgkantoor. Dit kan een voorwaarde zijn om de budgethouder daadwerkelijk te vrijwaren van de vordering. Beoordeling of die voorwaarde wordt gesteld, vindt op individuele basis plaats.
• De zorgkantoren pakken de vermoedelijk frauderende zorgorganisatie op civielrechtelijke wijze aan. Dit in aanvulling op eventuele strafrechtelijke vervolging door het OM na onderzoek door de Inspectie SZW.
• Zorgkantoren bepalen per casus de juridische aanpak die het meest effectief bijdraagt aan doelstelling en beoogde effecten.”
5.4
Uit de vijfde bullet volgt dat de zorgkantoren zich hebben verbonden de invordering van een niet-verantwoord pgb stop te zetten als de budgethouder te goeder trouw het slachtoffer is geworden van fraude. Menzis heeft niet gesteld dat zij niet aan die afspraak, waarop [de budgethoudster] een beroep heeft gedaan, is gebonden. Gezien deze afspraak heeft Menzis onvoldoende gesteld op grond waarvan kan worden vastgesteld dat in dit geval de bestuursrechtelijke geldschuld van [de budgethoudster] niettemin kan worden ingevorderd. Bij deze stand van zaken brengt een afweging van de belangen van [de budgethoudster] en Menzis immers mee dat Menzis in redelijkheid haar discretionaire bevoegdheid tot invordering van de schuld niet kan uitoefenen, terwijl dat eveneens naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Hieruit volgt weer dat de grieven 1, 2, 4 en 5 gegrond zijn, dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat de vordering van Menzis alsnog moet worden afgewezen.
5.5
Het hof overweegt ten overvloede dat zijn beslissing in overeenstemming is met de na het nemen van de memorie van antwoord gedane uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2408,
RSV2017/206, waarin de Raad kort gezegd heeft beslist dat een beroep op pgb-fraude beoordeeld dient te worden bij de invordering van de bestuursrechtelijke geldschuld en dat de budgethouder in een civiele procedure een beroep kan doen op de brief van 7 december 2015 (rechtsoverweging 4.5.3).
5.6
Grief 3 faalt, omdat niet eerst in hoger beroep een eis in reconventie kan worden ingesteld. Hetgeen [de budgethoudster] naar aanleiding van deze grief in hoger beroep heeft gevorderd zal worden afgewezen.

6.Slotsom

6.1
De grieven 1, 2, 4 en 5 slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
6.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof Menzis in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste instantie aan de zijde van [de budgethoudster] zullen worden vastgesteld op nihil. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de budgethoudster] zullen worden vastgesteld op:
■ explootkosten € 96,57
■ griffierecht
€ 314,00
totaal verschotten € 410,57, en
voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
1. punt x tarief 1 € 632,00
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten en de wettelijke rente daarover toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter (rechtbank Overijssel, zittingsplaats Enschede) van 20 september 2016, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van Menzis af;
veroordeelt Menzis in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [de budgethoudster] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 410,57 voor verschotten en op € 632,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt Menzis in de nakosten, begroot op € 131,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval Menzis niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
wijst af hetgeen [de budgethoudster] anders of meer heeft gevorderd;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, F.J. de Vries en K. Haar, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2018.