In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Overijssel, die op 11 maart 2016 het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk had verklaard. De gemachtigde van de betrokkene had verzuimd om tijdig de gronden van het beroep in te dienen, ondanks dat hij de gelegenheid had gekregen om dit te herstellen. De gemachtigde stelde dat hij geen verzoek van de rechtbank had ontvangen om de gronden in te dienen en dat hij uit eigen beweging gronden had aangevoerd. Het hof oordeelde echter dat deze stelling niet geloofwaardig was, gezien de processtukken en de communicatie met de rechtbank.
Het hof heeft vastgesteld dat de kantonrechter de gemachtigde een termijn van vier weken had gegeven om de gronden van het beroep in te dienen, na verzending van het proces-verbaal op 1 februari 2016. De gronden waren echter pas op 2 maart 2016 ontvangen, terwijl deze uiterlijk op 29 februari 2016 ingediend hadden moeten worden. Het hof concludeerde dat de gemachtigde het verzuim niet tijdig had hersteld en bevestigde daarmee de beslissing van de kantonrechter. Tevens werd het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen, omdat de betrokkene niet in het gelijk werd gesteld.
De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van beroepsgronden en de gevolgen van het niet naleven van de gestelde termijnen in het bestuursrecht. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bevestigd en de zaak afgesloten.