Beoordeling
1. De kantonrechter heeft bij de bestreden beslissing het beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen machtiging is overgelegd waaruit blijkt dat [B] gerechtigd was tot het instellen van beroep.
2. [B] voert in hoger beroep aan dat de kantonrechter al over een machtiging beschikte. Hij heeft een kopie daarvan overgelegd. Dit betreft de brief van W. Hoeger van 23 februari 2015 inzake het CJIB nummer 170742249, waarin hij bevestigt dat [B] in die zaak gemachtigd is om tegen de beschikking in beroep te gaan. Verder staat daarin: "Ook tegen eventuele volgende bekeuringen is hij hiervoor gemachtigd."
3. Het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie is, anders dan is aangeduid in de aanhef van de beslissing van de kantonrechter, ingediend door [B] . Hierbij is geen machtiging overgelegd waaruit blijkt dat hij gemachtigd is om namens [betrokkene] GmbH beroep in te stellen.
4. Indien een ander dan de betrokkene beroep instelt, zal de kantonrechter naar analogie van artikel 8:24, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) van degene die het beroep heeft ingesteld een schriftelijke machtiging kunnen verlangen. Wordt de gevraagde machtiging niet verstrekt of voldoet de verstrekte machtiging niet aan de daaraan te stellen eisen, dan kan het beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
5. De griffier van de kantonrechter heeft [betrokkene] GmbH bij brief van 18 mei 2016 uitgenodigd voor de zitting van 23 juni 2016. Daarbij is erop gewezen dat geen geldige machtiging is overgelegd. Voorts is de gelegenheid geboden om uiterlijk ter zitting van
23 juni 2016 de vereiste machtiging over te leggen op straffe van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
6. Gelet op artikel 8:24, tweede lid, van de Awb had echter [B] in de gelegenheid moeten worden gesteld om de machtiging over te leggen. Dat is niet gebeurd.
7. Gelet hierop kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal die beslissing dan ook vernietigen en zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen. Het hof stelt vast dat [B] over een deugdelijke machtiging beschikt om namens de betrokkene beroep in te stellen en zal het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen. Het hof beschouwt het hoger beroep als ingesteld namens de betrokkene.
8. De officier van justitie heeft het door de gemachtigde ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingesteld en de daarvoor aangevoerde reden geen aanleiding vormt om aan de termijnoverschrijding voorbij te gaan.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Awb dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.
10. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 20 juli 2015 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 31 augustus 2015.
Het beroepschrift is gedateerd 12 oktober 2015 en het is blijkens een daarop gesteld stempel op 11 november 2015 bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.
De brief van de gemachtigde d.d. 31 juli 2015 aan de "privacy officier" te Apeldoorn is geen beroepschrift. Uit die brief blijkt niet van de wil, althans de kennelijke bedoeling van de gemachtigde om tegen de inleidende beschikking met bovengenoemd CJIB-nummer beroep in te stellen.
11. De gemachtigde betoogt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat hij tijdig heeft gereageerd op de brief van de officier van justitie van 16 september 2015 met kenmerk FZ8602.
11. Voormelde brief van de officier van justitie is een reactie op de brief van de gemachtigde van de betrokkene die is gedateerd 4 september 2015. Deze brief van de gemachtigde van de betrokkene dateert van ná het verstrijken van de beroepstermijn. Dat brengt mee dat de gemachtigde van de betrokkene aan de inhoud van de brief van de officier van justitie d.d. 16 september 2015 niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat een binnen de in die brief gestelde termijn ontvangen beroepschrift ontvankelijk zou worden geacht.
13. Gelet op het voorgaande heeft de officier van justitie het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie is dan ook ongegrond. Dit brengt mee dat het hof niet kan toekomen aan de door de gemachtigde gewenste beoordeling van de bezwaren tegen de opgelegde sanctie.
14. Nu de beslissing van de kantonrechter wordt vernietigd, bestaat er aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding voor het hoger beroep. Met betrekking tot de vaststelling van de proceskosten verwijst het hof naar zijn arrest van heden in de samenhangende zaak WAHV 200.210.115.