Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene gegrond verklaard en daartoe onder meer overwogen: "Gelet op de betaling door opposant van een bedrag ad € 237,-, voor welke betaling de rekening van het CJIB werd gecrediteerd op 22 april 2016 zijn de op 29 april 2016 opgelegde eerste verhoging ad € 115,- en op 16 juni 2016 opgelegde verhoging ad € 345,- onevenredig hoog. Gelet op deze betaling en hetgeen opposant heeft verklaard is de kantonrechter van oordeel dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd."
2. De officier van justitie verzoekt de beslissing van de kantonrechter te vernietigen en het verzet van de betrokkene tegen het uitgevaardigde dwangbevel ongegrond te verklaren. Zowel de procentuele verhogingen bij niet tijdige betaling van de sanctie als de hoogte van de sanctiebedragen zijn door de wetgever vastgesteld. Gelet daarop staat het de kantonrechter niet vrij om de verhogingen buiten toepassing te laten omdat zij naar zijn oordeel disproportioneel hoog zijn. De officier van justitie wijst daarbij op het bepaalde in de artikelen 2, 23 en 25 van de WAHV.
3. De betrokkene voert in hoger beroep aan dat de beslissing van de officier van justitie van de CVOM van 5 februari 2016 voor hem aanleiding vormde om geen beroep in te stellen. Hij heeft echter de in die brief genoemde informatie van het CJIB over de wijze waarop beroep kan worden ingesteld niet ontvangen. Hij heeft op 22 april 2016 het bedrag van de sanctie en administratiekosten ad € 237,- overgemaakt, met behulp van de gegevens in de inleidende beschikking, en was ervan overtuigd dat de zaak daarmee was afgedaan. Tot zijn verbazing ontving hij een aanmaning met dagtekening 29 april 2016. Toen hij bezwaar wilde maken tegen de verhoging bleken de door het CJIB en OM op hun site aangeboden mogelijkheid om via digid bezwaar te maken niet te werken. Mailen met het CJIB kan ook niet. Verder heeft hij negatieve ervaringen met mondelinge communicatie. Nu hij de relevante brief van het CJIB niet heeft ontvangen, is de sanctie niet onherroepelijk geworden, geldt de in artikel 23 van de WAHV gestelde betalingstermijn van twee weken niet en zijn de verhogingen onevenredig hoog. Het dwangbevel is ook ten onrechte uitgevaardigd omdat de betaling is gedaan van een bankrekening die op zijn eigen naam stond, zodat daarop wel degelijk verhaal genomen had kunnen worden, aldus de betrokkene.
4. Een dwangbevel als bedoeld in artikel 26 van de WAHV kan eerst rechtsgeldig worden uitgevaardigd nadat de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd tot verhaal waarvan het dwangbevel moet dienen, onherroepelijk is geworden en nadat de voor een betrokkene goedkopere weg van het verhaal zonder dwangbevel (artikel 27 WAHV) niet is kunnen slagen.
5. In een geval als het onderhavige, waarin de betrokkene het verweer voert van het CJIB geen beschikking houdende de beslissing van de officier van justitie te hebben ontvangen, is voor de beantwoording van de vraag of de beschikking onherroepelijk is, beslissend of op grond van een in het kader van de procedure van artikel 26 van de WAHV verricht onderzoek, zo nodig aan de hand van door de officier van justitie te verstrekken gegevens, door de kantonrechter wordt vastgesteld dat het verweer van de betrokkene als onjuist moet worden verworpen, omdat blijkt dat deze de beslissing wel heeft ontvangen, dan wel deze niet heeft ontvangen ten gevolge van een hem toe te rekenen omstandigheid.
6. In beginsel is het aan de officier van justitie om aannemelijk te maken dat aan één van de voorwaarden is voldaan, maar van een betrokkene mag worden verwacht dat hij niet volstaat met de enkele ontkenning dat hij de beslissing heeft ontvangen, doch voor zover in zijn vermogen ligt, nadere gegevens verschaft ter staving van dat verweer.
7. Het hof heeft in het arrest van 23 december 2009 (WAHV 200.026.479, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2009:BP3020) overwogen dat, gelet op de in dat arrest beschreven vaste werkwijze van het CJIB bij de verzending van stukken, waaronder de beslissing op het administratief beroep, de kans op fouten daarbij nagenoeg is uitgesloten. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Het commentaar naar aanleiding van verzet tegen dwangbevel vermeldt dat de beslissing op het administratief beroep op 15 februari 2016 aan de betrokkene is verzonden.
8. Het ligt - gegeven het hierboven vermelde uitgangspunt - vervolgens op de weg van de betrokkene om de ontvangst van de beslissing van de officier van justitie op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. De betrokkene is daar niet in geslaagd. De enkele ontkenning van de ontvangst door de betrokkene is daartoe onvoldoende. De omstandigheid dat een eerste verhoging werd toegepast is voor de betrokkene aanleiding geweest om zich af te vragen of er wellicht iets fout was gegaan. Gelet op zijn persoonlijke belangen en de waarschuwing op de aanmaning dat als deze te laat of niet volledig wordt betaald, een verdere verhoging van de sanctie en verhoging met 100% plaatsvindt, had hij daar ook naar moeten informeren bij de CVOM of het CJIB. In de aanmaning is het telefoonnummer van het CJIB vermeld. De betrokkene heeft dit niet gedaan. Hij heeft enkel getracht bezwaar te maken tegen de verhoging, een mogelijkheid die de wet niet kent. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de beslissing van de officier van justitie d.d. 15 februari 2016 als onbestelbaar retour is gekomen en de stukken ook overigens niets behelzen waaruit kan blijken dat dit stuk de betrokkene niet heeft bereikt, moet het ervoor worden gehouden dat de betrokkene deze beschikking heeft ontvangen. Aangezien de betrokkene, zoals hij naar aanleiding van de van de CVOM ontvangen beslissing van de officier van justitie d.d. 5 februari 2016 had besloten, geen beroep bij de kantonrechter heeft ingesteld, is de beschikking onherroepelijk geworden.
9. Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 23, eerste lid van de WAHV, had het bedrag ad € 237,- uiterlijk op 11 april 2016 moeten zijn bijgeschreven op de rekening van het CJIB. Toen betaling op die datum uitbleef, zijn op 29 april 2016 en 16 juni 2016 verhogingen toegepast. Deze verhogingen zijn in overeenstemming met het bepaalde in artikel 23, tweede lid, en artikel 25, eerste lid, van de WAHV. De officier van justitie voert terecht aan dat nu de wetgever zowel de hoogte van het sanctiebedrag als de wijze waarop verhogingen plaatsvinden heeft bepaald, het de rechter in de verzetprocedure niet vrij staat zich een oordeel te vormen over de billijkheid van de door de wetgever vastgestelde verhogingen. De kantonrechter kon daarom niet overwegen dat nu de betrokkene op 22 april € 237,- had betaald, de opgelegde verhogingen onevenredig hoog waren. Ook heeft de kantonrechter zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet kunnen oordelen dat deze (te late) betaling mede leidt tot zijn oordeel dat het dwangbevel ten onrechte is uitgevaardigd.
De verhogingen zijn derhalve terecht toegepast en de betrokkene is deze bedragen alsnog verschuldigd.
10. Artikel 25, tweede lid, van de WAHV bepaalt dat na de tweede verhoging door de officier van justitie verhaal kan worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 26 en 27. De betrokkene heeft een rekeningafschrift overgelegd waarop staat dat de betaling op 22 april 2016 heeft plaatsgevonden van rekeningnummer [00000] . Dit is een en/of rekening die mede op name van de betrokkene staat.
Gelet hierop kan het hof de officier van justitie niet volgen in zijn stelling dat het op of omstreeks 16 augustus 2016 niet is gelukt verhaal te nemen op het bij het CJIB bekende bankrekeningnummer omdat het (post)bankrekeningnummer niet op naam van betrokkene stond, maar op naam van een derde. Dit brengt mee dat op 15 september 2016 ten onrechte een dwangbevel is uitgevaardigd.
11. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter terecht het verzet gegrond verklaard en het door de officier van justitie uitgevaardigde dwangbevel vernietigd, zij het gelet op hetgeen onder 9 en 10 is overwogen op onjuiste gronden. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom verbeteren met bevestiging van gronden.