ECLI:NL:GHARL:2018:2323

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
12 maart 2018
Zaaknummer
200.216.253/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling in co-ouderschap bij afstand tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van twee minderjarige kinderen, geboren uit een huwelijk dat in 1999 is gesloten. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft verzocht om een wijziging van de zorgregeling en een hogere partneralimentatie. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft het verzoek bestreden en in het incidenteel hoger beroep verzocht om te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw is geëindigd, omdat zij samenwoont met een ander als ware zij gehuwd.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man sinds hun scheiding in 2015 in een complexe situatie verkeren, waarbij de kinderen onder toezicht staan van de Stichting Jeugdbescherming Overijssel. De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen bij de man verblijven, met een zorgregeling voor de vrouw. Het hof heeft de grieven van de vrouw met betrekking tot de zorgregeling en de partneralimentatie afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat een co-ouderschap moeilijk te realiseren is gezien de afstand tussen de vrouw en de school van de kinderen. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat zij in redelijkheid niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, en de man heeft niet voldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander als ware zij gehuwd.

De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikkingen van de rechtbank worden bekrachtigd en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van stabiliteit en rust voor de minderjarigen in hun opvoedingssituatie, en de noodzaak van goede communicatie tussen de ouders voor een succesvolle co-ouderschap regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.216.253/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/162556 ES RK 14-2812)
beschikking van 8 maart 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in (het principaal) hoger beroep,
verweerster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Ph. J.N. Aarnoudse te Deventer,
en
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in (het principaal) hoger beroep,
verzoeker in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.G. Kalk te Doetinchem.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudend te Zwolle,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2015, verbeterd bij herstelbeschikking van 17 juni 2015, en van 23 februari 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 22 mei 2017;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie(s);
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 29 mei 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 31 mei 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 9 juni 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 8 augustus 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Kalk van 9 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 9 november 2017 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Aarnoudse van 13 november 2017 met productie(s).
2.2
De minderjarigen [de minderjarige2] en [de minderjarige1] zijn door het hof in de gelegenheid gesteld hun mening te geven. [de minderjarige1] is gehoord door een raadsheer-commissaris en [de minderjarige2] heeft door middel van een briefje dat door [de minderjarige1] is overhandigd zijn mening kenbaar gemaakt. Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling verslag gedaan van de mening van de kinderen. [de minderjarige2] heeft in zijn brief nog gevraagd zo mogelijk alsnog op een andere datum gehoord te kunnen worden. Nu [de minderjarige2] echter al de mogelijkheid heeft gehad om door het hof gehoord te worden en het hof door middel van zijn brief van zijn mening kennis heeft kunnen nemen is het hof van oordeel dat [de minderjarige2] zijn mening voldoende kenbaar heeft kunnen maken. Het hof zal [de minderjarige2] daarom niet opnieuw uitnodigen voor een gesprek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2017 plaatsgevonden waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen. Voorts zijn namens de GI (na behandeling van het alimentatiedeel) verschenen [C] en [D] . Door mr. Aarnoudse zijn pleitaantekeningen overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 met elkaar gehuwd. Zij zijn de ouders van de minderjarigen [de minderjarige1] , geboren [in] 2000 en [de minderjarige2] , geboren [in] 2003 ( [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ).
3.2
De vrouw heeft op 1 oktober 2014 een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend bij de voormelde rechtbank. De man heeft een verweerschrift ingediend dat zelfstandige verzoeken bevat.
3.3
Bij beschikking van 16 januari 2015 heeft de rechtbank voor de duur van de echtscheidingsprocedure onder meer bepaald dat de man met uitsluiting van de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning in [E] , dat de kinderen aan de man worden toevertrouwd en dat een zorgregeling zal gelden voor [de minderjarige2] waarin hij kort gezegd
om en om de ene week bij de vrouw is en de andere week bij de man.
De vrouw en [de minderjarige1] hebben sinds het vertrek van de vrouw uit de voormalige echtelijke woning in augustus 2014 nog heel incidenteel contact gehad.
3.4
In de bestreden beschikking van 20 mei 2015, zoals verbeterd bij herstelbeschikking van 17 juni 2015, heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en nevenbeslissingen gegeven waaronder dat de man voorlopig, totdat anders wordt beslist, een partneralimentatie aan de vrouw dient te voldoen van € 894,- per maand en daarnaast een kinderalimentatie voor [de minderjarige1] van € 75,- en voor [de minderjarige2] van € 177,- per maand. De rechtbank heeft de beslissingen over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , de definitieve zorgregeling en de definitieve onderhoudsbijdragen daarbij aangehouden.
3.5
De echtscheidingsbeschikking is [in] 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden. De vrouw is op diezelfde dag bevallen van [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ). De man is niet de biologische vader van [de minderjarige3] .
3.6
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] staan sinds 24 september 2015 onder toezicht van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Overijssel.
3.7
In de bestreden beschikking van 23 februari 2017 heeft de rechtbank als volgt beslist:
"bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de man zal zijn;
treft inzake het recht van de minderjarige kinderen op een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door beide ouders de navolgende regeling:
- de jeugdbeschermer zal, indien mogelijk, een contactherstel tussen [de minderjarige1] en de vrouw
faciliteren;
- [de minderjarige2] verblijft eenmaal per twee weken een weekend van vrijdagmiddag tot
zondagavond bij de vrouw, het halen en brengen
door de man en de vrouw in onderling overleg te bepalen;
- [de minderjarige2] verblijft de helft van de vakanties en de helft van de feestdagen bij de vrouw,
door de man en de vrouw in onderling overleg te bepalen;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind:
- [de minderjarige1] , geboren te [E] [in] 2000, met ingang van 1 september
2016 op nihil;
bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarig kind:
- [de minderjarige2] , geboren te [F] [in] 2003, met ingang van heden op
nihil;
bepaalt de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] , geboren te [E] [in] 2000;
- [de minderjarige2] , geboren te [F] [in] 2003, met ingang van heden op € 25,- (..) per kind per maand,
telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 15 december 2016 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van deze procedure (..)
wijst af het meer of anders verzochte."
3.8
De man is in september 2017 met [de minderjarige2] en [de minderjarige1] verhuisd naar [B] . Zij vormen samen met de nieuwe partner van de man en haar drie kinderen een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep - zakelijk weergegeven - om de voormelde beschikkingen van 20 mei 2015, hersteld bij beschikking van 17 juni 2015 en 23 februari 2017 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2014 een partneralimentatie aan haar is verschuldigd van € 1.050,- per maand, -rekening houdend met een verhoogde draagkracht wanneer de man de vrouw geen onderhoudsbijdrage voor de minderjarige(n) behoeft te voldoen- alsmede een kinderbijdrage van € 264,- per kind per maand. Daarbij verzoekt de vrouw het hof te bepalen als vermeld in het door haar overgelegde ouderschapsplan dat het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij haar zal zijn en een zorgregeling zal gelden waarbij [de minderjarige2] de helft van de tijd bij de man respectievelijk bij haar zal verblijven, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof in goede justitie vermeent te behoren. Ter zitting is het verzoek van de vrouw betreffende een door de man aan haar verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] ingetrokken.
4.2
De man heeft het verzoek van de vrouw in het principaal hoger beroep bestreden en verzoekt het hof dat af te wijzen. In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man voor recht te verklaren dat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw per 17 augustus 2015 is geëindigd gelet op het bepaalde in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en dat de vrouw in verband daarmee de door hem vanaf die datum ten onrechte aan haar betaalde partneralimentatie aan hem dient terug te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over de bedragen die de man over de periode van 17 augustus 2015 tot en met 16 december 2016 heeft voldaan. Een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties dan wel in de kosten van het hoger beroep.
4.3
De vrouw heeft het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep bestreden en verzoekt het hof dat af te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
De grieven4.4 De vrouw heeft in het principaal hoger beroep twintig grieven aangevoerd. De overige grieven van de vrouw betreffen:
- het hoofdverblijf en de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige2] (5,6,15) en in verband daarmee de
kinderbijdrage voor [de minderjarige2] (14,18);
- de behoeftigheid van de vrouw (1,2,8,9,10,12);
- de draagkracht van de man op het punt van zijn (redelijkerwijs te verwerven) inkomen c.q.
het in aanmerking te nemen (gemiddelde) bedrijfsresultaat (3,4,7);
- de invloed van de nihilstelling van de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] op de partneralimentatie
vanaf 15 december 2016 (11);
- de nihilstelling van de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] (16,17);
- de nihilstelling van de partneralimentatie (13,19)
- de bijdrage van de vrouw voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (20).
4.5
De (enige) grief van de man in het incidenteel hoger beroep heeft betrekking op het door de man gestelde samenwonen van de vouw met haar vriend [G] als bedoeld in artikel 1:160 BW.

5.De motivering van de beslissing

Het hoofdverblijf en de zorgregeling5.1 Het hof begrijpt uit de toelichting van de vrouw dat haar verzoek zich beperkt tot het hoofdverblijf en de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige2] . De vrouw heeft in dit verband onder meer opgemerkt dat zij [de minderjarige1] de ruimte wil geven. Gelet op de leeftijd en de beargumenteerde eigen mening van [de minderjarige1] oordeelt het hof zulks in het belang van [de minderjarige1] omdat gedwongen omgang naar het zich laat aanzien op haar een averechts effect zal hebben.
5.2
Voor zover de grieven het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en de zorgregeling voor [de minderjarige2] betreffen verwerpt het hof de grieven. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat [de minderjarige2] na een turbulente periode nu vooral is gebaat bij rust en stabiliteit in zijn opvoedingssituatie. [de minderjarige2] zit klem tussen de ouders. Dit is met name een gevolg van het ontbreken van communicatie tussen partijen. Een wijziging van zijn hoofdverblijf en de zorgregeling in de zin dat er een co-ouderschap komt neemt de oorzaak daarvan niet weg en is daarom niet in zijn belang wenselijk. Ook voor een co-ouderschap regeling is immers een goede communicatie nodig tussen de ouders. Een co-ouderschap is bovendien moeilijk te realiseren voor [de minderjarige2] gelet op de afstand tussen de vrouw en zijn school. Het hof betrekt hierbij verder dat de vrouw onduidelijkheid heeft laten bestaan over haar huidige situatie. Zo stelt zij zelfstandig te wonen, maar dagelijks tijd bij haar partner door te brengen. Voor [de minderjarige2] zal dit extra onrust met zich brengen. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen voor zover het de beslissingen over het hoofdverblijf en de zorgregeling betreft.
De door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2]5.3 Voor zover de vrouw ter onderbouwing van haar verzoek betreffende de kinderbijdrage voor [de minderjarige2] heeft verwezen naar de door haar verzochte beslissing over het hoofdverblijf en de zorgregeling, mist dat gelet op het voorgaande doel. Het hof begrijpt uit het petitum van de vrouw in hoger beroep dat zij tevens met terugwerkende kracht (vanaf
1 oktober 2014) tot aan de datum van de bestreden beschikking aanspraak maakt op een hogere kinderbijdrage van de man, te weten € 264,- per maand, dan de voorlopige bijdrage van € 177,- zoals die in de tussenbeschikking van 20 mei 2015, hersteld op 17 juni 2015, was vastgesteld. Nu de vrouw echter geen grieven heeft gericht tegen deze voorlopig vastgestelde bijdrage behoeft dit geen nadere bespreking en zal het hof zal de bestreden beschikking daarom ook op dit punt bekrachtigen.
De kinderbijdrage voor [de minderjarige1]5.4 De vrouw heeft ter zitting van het hof haar verzoek betreffende een door de man aan haar verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] ingetrokken. Het hof leidt daaruit af dat zij de gronden waarop dat berust niet handhaaft en zal daarom het verzoek afwijzen.
De partneralimentatieDe door de man verzochte verklaring voor recht met betrekking tot artikel 1:160 BW5.5 Als meest verstrekkende verweer met betrekking tot het alimentatieverzoek van de vrouw heeft de man aangevoerd dat de vrouw samenwoont met de vader van [de minderjarige3] (hierna: [G] ) als ware zij gehuwd, bedoeld in artikel 1:160 BW. Hij heeft in dit verband het hof verzocht een verklaring voor recht te geven als hiervoor onder 4.2 vermeld.
5.6
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
5.7
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw is gaan samenleven met [G] als waren zij gehuwd als bedoeld in voormeld artikel volstaat niet dat sprake is van samenwoning. Volgens vaste jurisprudentie is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Hieruit vloeit onder meer voort dat de omstandigheid dat aan sommige voorwaarden voor de toepassing van artikel 1:160 BW is voldaan, geen invloed heeft op de stelplicht en bewijslast ter zake van de andere voorwaarden van die bepaling (vgl. HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246 en HR 22 april 2016; ECLI:NL:HR:2016:724). De stel- en bewijslast ligt in dit geval bij de man gelet op het bepaalde in artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
5.8
Tussen partijen staat onder meer vast dat [de minderjarige3] tijdens het huwelijk van partijen is verwekt door [G] , dat [de minderjarige3] is geboren op de dag van ontbinding van het huwelijk van partijen en dat de vrouw in ieder geval in de kraamtijd na de geboorte van [de minderjarige3] ruim drie maanden bij [G] heeft verbleven. De vrouw heeft desgevraagd ter zitting onder meer toegelicht dat [G] haar vriend is, dat zij en [G] een
LAT-relatie hebben en dat zij vrijwel dagelijks een moment samen hebben. Hiermee staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat sprake is van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en [G] . Het duurzame en affectieve karakter van de relatie leidt het hof in dit verband af uit de komst van [de minderjarige3] in combinatie met de duur van de relatie, de omstandigheid dat de vrouw en [G] hun relatie tot op heden wensen voort te zetten en de (dagelijkse) invulling ervan. Gelet op de verklaring van de vrouw dat zij gedurende de kraamtijd ruim drie maanden bij [G] heeft verbleven, is naar het oordeel van het hof eveneens (in elk geval tijdelijk) voldaan aan het onderdeel samenwoning. De man heeft in dit verband tevens onder meer gewezen op het adres ( [a-straat 1] in [A] ) dat op het geboortekaartje van [de minderjarige3] stond vermeld en het aanmeldingsformulier voor de school van [de minderjarige2] . Het hof gaat voorbij aan de verklaring namens de vrouw dat zij in die periode in een afzonderlijke (bedrijfs)ruimte verbleef in de woning van [G] reeds omdat niet is gesteld dat dit op een ander adres zou zijn. Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd, waaronder dat zij steeds de eigen woonruimte heeft aangehouden, leidt het hof evenmin tot een ander oordeel over de onderdelen duurzame affectieve relatie en de (tijdelijke) samenwoning.
5.9
Zoals het hof hiervóór onder 5.7 heeft overwogen is voor een geslaagd beroep op artikel 1:160 BW echter niet voldoende dat sprake is van samenwoning en duurzame affectieve relatie maar zal ook aan de andere (cumulatieve) onderdelen dienen te zijn voldaan, te weten dat sprake is van een daaruit voortvloeiende wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. De onderdelen wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding impliceren een zekere verstrengeling in die zin dat betrokkenen financieel en/of anderszins elkaar het nodige verschaffen. Voor zover de man op deze punten al aan zijn stelplicht heeft voldaan, is het hof van oordeel dat hij, gelet op de betwisting door de vrouw, zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft in dit verband onder meer toegelicht dat zij steeds haar eigen woonruimte in [A] ( [b-straat 2] ) heeft aangehouden en dat daar met uitzondering van de kraamperiode het zwaartepunt van haar verblijf ligt. Voorts heeft de vrouw onder meer toegelicht dat zij en [G] incidenteel wel eens wat voor elkaar deden maar dat zij de financiën altijd strikt gescheiden hebben gehouden. In hetgeen de man heeft aangevoerd vindt het hof onvoldoende aanknopingspunten om van het tegendeel uit te gaan of zijn andersluidende stellingen voorshands bewezen te achten. Zulks dient voor rekening en risico van de man te blijven mede omdat een gespecificeerd bewijsaanbod op deze punten ontbreekt.
5.1
Het voorgaande betekent dat de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen. Het hof zal daarom hierna de partneralimentatie 'inhoudelijk' beoordelen. Gelet op het wettelijk systeem kan de ingangsdatum niet eerder zijn dan de dag waarop het huwelijk is ontbonden, hier 17 augustus 2015. Voor zover de vrouw vaststelling per eerdere ingangsdatum heeft verzocht (1 oktober 2014) kan dat reeds daarom niet worden toegewezen.
De partneralimentatie
5.11
Bij de beantwoording van de vraag of aan één der gewezen echtgenoten ten laste van de ander een uitkering tot levensonderhoud als bedoeld in artikel 1:157 lid 1 BW moet worden toegekend, kunnen ook niet financiële factoren een rol spelen. In het onderhavige geval ziet het hof in hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd geen reden voor matiging op grond van niet-financiële factoren zoals het over en weer gehekelde gedrag.
5.12
Volgens vaste jurisprudentie is de behoefte van de onderhoudsgerechtigde mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de behoefte in een concreet geval dient evenwel rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dat betekent dat het hof zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het ligt in dit verband op de weg van de onderhoudsgerechtigde om de behoefte te onderbouwen met een behoeftelijst. Indien geen gespecificeerde behoeftelijst voorhanden is kan de behoefte in standaardgevallen worden bepaald aan de hand van de hofnorm, zijnde kort gezegd 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk verminderd met de kosten van de kinderen.
5.13
In het onderhavige geval heeft de man de door de vrouw gestelde behoefte betwist terwijl de vrouw ook in hoger beroep geen gespecificeerde en onderbouwde behoeftelijst heeft overgelegd. Het hof vindt toepassing van de hofnorm in het onderhavige geval geen geschikt middel om de behoefte van de vrouw te bepalen omdat de man zich daartegen heeft verzet en het geschil zich bovendien mede uitstrekt over de huidige situatie van de vrouw. De vrouw heeft door het ontbreken van een onderbouwde behoeftelijst onduidelijkheid laten bestaan over haar huidige situatie. Anderzijds vindt het hof gelet op de welstand tijdens het huwelijk en hetgeen partijen over en weer hebben verklaard omtrent de huidige situatie van de vrouw, geen reden om aan te nemen dat de vrouw op dit moment in het geheel geen behoefte (meer) heeft. Alles afwegende zal het hof naar redelijkheid uitgaan van een behoefte van € 960,- netto per maand, daarbij aansluitend bij de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder nu de vrouw stelt niet samen te wonen.
5.14
Vervolgens dient beoordeeld te worden of sprake is van behoeftigheid aan de zijde van de vrouw. Daarvan is sprake als de onderhoudsgerechtigde niet voldoende inkomsten heeft tot haar of zijn levensonderhoud, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven. De onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw bestaat derhalve alleen voor zover de vrouw niet in eigen levensonderhoud kan voorzien, terwijl zij zich wel voldoende heeft ingespannen om daarin te kunnen voorzien.
5.15
Het hof is van oordeel dat de vrouw ook in hoger beroep niet heeft aangetoond dat zij in redelijkheid niet in staat kan worden geacht in eigen behoefte te voorzien. De vrouw heeft niet of nauwelijks gesolliciteerd en heeft geen inzage willen geven in haar medische situatie zodat, gelet ook op de betwisting door de man, medische beletselen voor haar om te werken niet zijn komen vast te staan. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de vrouw tijdens het huwelijk heeft gewerkt in de onderneming van de man en dat zij ook andere werkervaring heeft (gastvrouw, tussenschoolse opvang, schoonmaak, thuiszorg, sportvereniging [E] , vrijwilligerswerk). Alles bij elkaar werkte de vrouw naar eigen zeggen meer dan alleen de zestien uren per week voor de onderneming tijdens het huwelijk, terwijl zij toen ook (gedeeltelijk) de zorg had voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Ook thans werkt zij naar eigen zeggen nog parttime naast de gedeeltelijke zorg voor [de minderjarige3] . Het hof oordeelt de vrouw in staat zich ten minste een inkomen op bijstandsniveau te verwerven. Objectieve belemmeringen zijn niet aangetoond. Voor zover de grieven van de vrouw zich keren tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot haar behoeftigheid falen die dus.
5.16
Het voorgaande betekent dat de rechtbank terecht de partneralimentatie op nihil heeft gesteld en het hof dus niet toekomt aan beoordeling van de draagkracht van de man. De man heeft geen incidenteel appel ingesteld op het punt van de door de rechtbank gekozen ingangsdatum van de nihilstelling, 15 december 2016.
De door de vrouw aan de man verschuldigde kinderbijdrage5.17 De vrouw heeft naar het oordeel van het hof, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, onvoldoende onderbouwd dat zij niet in staat is de in de bestreden beschikking aan haar opgelegde (minimale) kinderbijdrage van € 25,- per kind per maand voor [de minderjarige2] en [de minderjarige1] aan de man te voldoen of dat zulks in redelijkheid niet van haar zou kunnen worden gevergd omdat zij op andere wijze aan haar onderhoudsverplichtingen jegens de kinderen voldoet.
De proceskostenveroordeling
5.18
Het hof ziet, ondanks het door de man gestelde, geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt in zaken als de onderhavige tussen gewezen echtelieden dat de proceskosten aldus worden gecompenseerd dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De slotsom

6.1
De grieven in het principaal- en incidenteel appel falen. Het hof zal daarom beslissen als hierna vermeld.

7.De beslissing

Het gerechtshof, beschikkende in het principaal- en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 20 mei 2015, hersteld bij beschikking van 17 juni 2015 en 23 februari 2017 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
compenseert de proceskosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten van het geding draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, I.M. Dölle en M.A.F. Holtvluwer-Veenstra, bijgestaan door mr. A.T. Harkema als griffier en is op 8 maart 2018 in het openbaar uitgesproken.