ECLI:NL:GHARL:2018:2398

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
200.201.676/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van economische eigendomsverkrijging in het kader van echtscheiding en bodemverontreiniging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de gevolgen van economische eigendomsverkrijging in het kader van een echtscheiding. De appellant, die in eerste aanleg gedaagde was, heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank Overijssel van 1 juni 2016 en 28 september 2016 aangevochten. De rechtbank had de appellant veroordeeld tot medewerking aan de levering van een onroerende zaak aan de geïntimeerde, die eiseres in conventie was. De appellant vorderde in hoger beroep dat de geïntimeerde niet-ontvankelijk zou worden verklaard in haar vorderingen en dat zijn eigen vorderingen alsnog zouden worden toegewezen.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen waren in 1990 gehuwd op huwelijkse voorwaarden, maar hun huwelijk werd in 2013 ontbonden. In 1986 had de geïntimeerde de economische eigendom van een onroerende zaak aan de appellant overgedragen, maar juridische levering had nooit plaatsgevonden. De appellant stelde dat er bodemverontreiniging was ontstaan vóór zijn eigendomsverkrijging en dat de geïntimeerde verantwoordelijk moest worden gehouden voor de kosten van sanering. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de economische eigendomsverkrijging minder verstrekkende gevolgen had dan door de rechtbank was aangenomen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de appellant de risico's van de economische eigendomsverkrijging had aanvaard.

De beslissing van het hof was dat het hoger beroep tegen het tussenvonnis werd verworpen en dat het vonnis van de rechtbank werd bekrachtigd, waarbij iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit arrest werd uitgesproken op 13 maart 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.201.676/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/183811 / HA ZA 16-113)
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. Y. van Maarwijck, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. G.A. de Boer, kantoorhoudend te Meppel.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 september 2017 hier over.
1.2
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 28 november 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.3
Namens [appellant] is ter voorbereiding van voornoemde comparitie een brief van 22 november 2017 met bijlagen van mr. Van Maarwijck aan het hof toegezonden. Deze stukken maken tevens onderdeel uit van het dossier.
1.4
Vervolgens is arrest gevraagd op het dossier dat in verband met de comparitie van partijen werd gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald.
1.5
Het hof neemt, onder verwijzing naar artikel 5.5 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (geldend vanaf 1 januari 2018), geen kennis van het door mr. Van Maarwijck namens [appellant] ingediende H10-formulier van 8 januari 2018.
1.6
[appellant] vordert in hoger beroep in zijn memorie van grieven - kort gezegd - bij arrest de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 1 juni 2016 en 28 september 2016 te vernietigen, en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, [geïntimeerde] in haar (in eerste aanleg) gedane vordering(en) niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar die als zijnde ongegrond te ontzeggen, en de in eerste aanleg door [appellant] in reconventie gedane vordering(en) alsnog toe te wijzen, en [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties, althans en in ieder geval in die van het hoger beroep.

2.De feiten

2.1
In hoger beroep dient van de navolgende feiten te worden uitgegaan.
2.2
Partijen zijn [in] 1990 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is [in] 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 27 maart 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2014 is [geïntimeerde] , conform het daartoe strekkende verzoek van [appellant] , veroordeeld tot levering van de onroerende zaak c.a. aan de [a-straat] te [A] (sectie [00000] are) tegen (af)betaling door [appellant] aan [geïntimeerde] van de in 1986 door [appellant] van [geïntimeerde] verkregen geldlening van € 15.046,-. [geïntimeerde] had als erfgenaam van haar ouders genoemde onroerende zaak op 29 oktober 1986 aan [appellant] in economische eigendom overgedragen ten titel van (ver)koop, waarbij [appellant] laatstgenoemd restantbedrag schuldig was gebleven.
2.4
De onroerende zaak omvat een woning met showroom, magazijn, erf en verdere aanhorigheden. Op de onroerende zaak is in het verleden (vóór 1986), laatstelijk door de ouders van [geïntimeerde] , onder meer een benzinestation geëxploiteerd geweest. Bij levering van de economische eigendom door [geïntimeerde] aan [appellant] in 1986 was bedoelde exploitatie al niet meer aan de orde en is deze door [appellant] niet hernomen. [appellant] exploiteerde vanuit de onroerende zaak een onderneming in motorfietsbenodigdheden. Bij het vervangen van de waterleiding in de jaren negentig ter plaatse van de onroerende zaak - na signalen van derden over de waterkwaliteit/benzinegeuren - bleek partijen van potentiële bodemverontreiniging, ontstaan vóór de eigendomsverkrijging door [geïntimeerde] van de onroerende zaak.
2.5
Juridische levering van de onroerende zaak door [geïntimeerde] aan [appellant] en annexe betaling door [appellant] hebben na de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2014 niet plaatsgevonden vanwege een eerst na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen ontstaan geschil over de leveringsvoorwaarden, betrekking hebbend op de door de man van de vrouw geëiste draagplicht/vrijwaring van/voor de (financiële) risico's in verband met eventuele kosten van bodemsanering.
2.6
Bij vonnis in kort geding van 7 juli 2015 verbood de rechtbank Overijssel executiemaatregelen door [geïntimeerde] tot inning van eerdergenoemd bedrag, in afwachting van een (rechterlijke of minnelijke) beslissing over de leveringsvoorwaarden, die, aldus de voorzieningenrechter in genoemd vonnis, 'gelet op de feiten en naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als aanvaardbaar ter zake hebben te gelden'.

3.De procedure in eerste aanleg

3.1
[geïntimeerde] heeft in conventie - samengevat - gevorderd om [appellant] te veroordelen tot medewerking aan wijziging van de tenaamstelling van de woning en de daarop gevestigde hypotheek, conform de ontwerpakte van 8 december 2014 ten overstaan van notaris Ritsma te Staphorst, op straffe van een dwangsom, kosten rechtens.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd en heeft in reconventie - samengevat - gevorderd de medewerking van [geïntimeerde] tot levering onder de door hem gestelde leveringsvoorwaarden, op straffe van een dwangsom, kosten rechtens.
3.3
Bij vonnis van 1 juni 2016 heeft de rechtbank - kort gezegd - een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 september 2016 als volgt beslist:
"4.1. veroordeelt de man(hof: [appellant] )
om binnen vier weken na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan de levering van de woning aan de [a-straat] te [A] (sectie [00000] are), zodat die woning c.a. alleen op naam van de man wordt gesteld, alsmede om medewerking te verlenen tot wijziging van de tenaamstelling van de op die woning rustende hypotheek aan Rabohypotheekbank N.V. zodat de hypothecaire verplichtingen gelijktijdig en uitsluitend voor rekening van de man worden voortgezet, een en ander zoals neergelegd in de ontwerpakte van 8 december 2014, zulks ten overstaan van mr E. Ritsma, notaris te [A] , op straffe van een dwangsom van EUR 250,= per dag voor iedere werkdag dat de man geen medewerking verleent aan het vorenstaande, doch met een maximum van EUR 50.000,=,
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af."

4.De beoordeling

4.1
In de kern komt het geschil in hoger beroep erop neer dat [appellant] wil bewerkstelligen dat de onroerende zaak aan hem wordt geleverd onder de door hem gestelde leveringsvoorwaarden, inhoudende in ieder geval dat - in het geval sprake is van bodemverontreiniging die is ontstaan in de periode voor de economische eigendomsverkrijging door [appellant] - [geïntimeerde] zich verplicht om de kosten van de sanering van de grond voor haar rekening te nemen.
4.2
[appellant] heeft een viertal grieven opgeworpen. Het hof constateert dat deze grieven zich enkel richten tegen het vonnis van 28 september 2016. Aangezien tegen het tussenvonnis van 1 juni 2016 geen grieven zijn aangevoerd, zal het hof het hoger beroep in zoverre verwerpen.
4.3
Voor zover in hoger beroep van belang heeft de rechtbank in het bestreden vonnis van 28 september 2016 het volgende overwogen:
"3.2. (…) Vast staat dat de man(hof: [appellant] )
in 1986 zonder (nader) tussen partijen overeengekomen/ vastgelegde randvoorwaarden de economisch eigendom verkreeg. Toen niet doch eerst na de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden - derhalve: eerst bijna dertig jaar na de economische eigendomslevering in 1986 - vordert hij specifieke voorwaarden qua aansprakelijkheid en draagplicht van de vrouw(hof: [geïntimeerde] )
voor eventuele saneringskosten. Naar het oordeel van de rechtbank ligt zijn vordering in reconventie voor dadelijke afwijzing gereed.
3.3.
Kenmerk van economische eigendomsverkrijging is immers dat de economisch eigenaar een gebruiksrecht krijgt en als houder verbintenisrechtelijk veelal een toekomstig leveringsrecht bedingt en met de verkrijging van de economische eigendom in beginselalle(economische) voor- en nadelen respectievelijk lusten en lasten van het vermogensbestanddeel aanvaardt, waaronder een positieve of negatieve waardeverandering, een tenietgaan, en het economisch genot, voor zover over een en ander geen andersluidende bedingen tussen partijen tot stand zijn gekomen, zoals over de staat waarin het vermogensbestanddeel zich bevindt bij de levering van de economische eigendom respectievelijk bij de juridische levering, alle daarbij horende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken, heersende erfdienstbaarheden en kwalitatieve rechten, hypotheken, beslagen en inschrijvingen daarvan etc.
Gesteld noch gebleken is dat uit de bedoelingen van partijen en hetgeen partijen redelijkerwijs van elkaar mochten begrijpen kan/moet worden afgeleid dat partijen in 1986 of nadien (bijzondere) afspraken maakten, die op enig punt afweken van bovengenoemd uitgangspunt.
3.4.
Voor alle duidelijkheid: de juridische eigendomsovergang vindt bij de economische eigendomslevering (nog) niet plaats, hetgeen, vóór 1995 respectievelijk 1999, een gebruikelijke constructie was om overdrachtsbelasting te ontwijken.
3.5.
Tegen de achtergrond van rechtsoverweging 3.3 valt niet in te zien dat een eventueel intredend risico wegens beweerdelijke bodemverontreiniging niet behoort tot de door de man(hof: [appellant] )
in 1986 als economisch eigenaar aanvaarde lusten en lasten, te minder nu de vrouw(hof: [geïntimeerde] )
mede als gevolg van de huwelijkse voorwaarden niet deelt in een waardevermeerdering/-verrekening van de onroerende zaak sedert de economische eigendomsoverdracht en zij haar geldvordering uit 1986 thans (slechts) nominaal vergoed krijgt. Aldus kan de man(hof: [appellant] )
het beweerdelijke nadeel dat hij onder omstandigheden als eerste in de aansprakelijkheidsketen vanwege een mogelijk alsnog verplichte bodemsanering wordt aangesproken, niet geheel of gedeeltelijk op de vrouw(hof: [geïntimeerde] )
afwentelen in de vorm van leveringsvoorwaarden die met zich zouden brengen dat de vrouw(hof: [geïntimeerde] )
thans (financieel) risico moet dragen voor eventueel in het verleden vóór haar eigendomsverkrijging veroorzaakte bodemverontreiniging en de kosten van sanering."
4.4
[appellant] komt in zijn
eerste griefop tegen rechtsoverweging 3.3. en 3.5. Volgens hem heeft de rechtbank zich in te algemene termen uitgelaten over de overdracht aan hem van het economische eigendom van de onroerende zaak en miskend wat de feitelijke insteek van partijen is geweest. [appellant] voert in dat kader aan dat hij en [geïntimeerde] destijds in het licht van de overdracht (van het economisch eigendom van de woning met showroom, magazijn, ondergrond, erf en verdere aanhorigheden) in de kern niet, althans weinig, meer zijn overeengekomen dan dat het geleende bedrag te allen tijde opeisbaar is en dan de (juridische) levering zal plaatsvinden ofwel dat bij de (juridische) levering het geleende bedrag dadelijk opeisbaar is. Zij zijn volgens hem niet overeengekomen dat alle baten, kosten en lasten voor rekening van [appellant] zouden komen, zodat volgens hem de economische eigendom in dezen niet dat karakter heeft, die (absolute) vorm en omvang, als door de rechtbank is verwoord.
4.5
[geïntimeerde] kan zich vinden in de overwegingen van de rechtbank op dit punt. Zij geeft aan dat partijen bij de economische overdracht geen nadere afspraken hebben gemaakt over de onroerende zaak bij levering van het economisch eigendom/juridische levering. Ook in de echtscheidingsprocedure, in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, heeft [appellant] slechts verzocht [geïntimeerde] te veroordelen tot levering van de onroerende zaak aan hem tegen betaling door [appellant] van de in 1986 van [geïntimeerde] verkregen geldlening van € 15.046,-.
4.6
Het hof is van oordeel dat [appellant] , mede gelet op het verweer van [geïntimeerde] op dit punt, onvoldoende heeft aangevoerd om aan te nemen dat de economische eigendomsverkrijging van de onroerende zaak in 1986 door hem minder verstrekkende gevolgen kent dan het door de rechtbank gehanteerde uitgangspunt waarbij bij de verkrijging van de economische eigendom in beginsel alle (economische) voor- en nadelen respectievelijk lusten en lasten van het vermogensbestanddeel worden aanvaard. Juist in een geval waarbij partijen minder verstrekkende gevolgen voor ogen hadden zoals door [appellant] is betoogd, had het voor de hand gelegen daarover nadere afspraken op te nemen. Aangezien gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is geweest, faalt reeds om die reden de
eerste griefvan [appellant] . Voor zover [appellant] met zijn
eerste griefeveneens heeft willen betogen dat hij niet mede het risico van een mogelijke bodemverontreiniging heeft aanvaard door de verkrijging van de economische eigendom in 1986, heeft hij deze stelling in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen evenmin genoegzaam onderbouwd, temeer nu partijen destijds bekend waren met het feit dat op het perceel behorende bij de onroerende zaak een benzinestation gevestigd is geweest.
4.7
In zijn
tweede griefbetoogt [appellant] - naar het hof begrijpt - dat hij op grond van artikel 7:17 BW, naast vernietiging en (gehele of gedeeltelijke) ontbinding van de overeenkomst, eveneens levering van de onroerende zaak onder de door hem gestelde leveringsvoorwaarden kan vorderen. Volgens [appellant] beantwoordt een goed niet aan de overeenkomst indien het, mede gelet op de aard van het goed en de mededelingen die de verkoper over het goed heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. [appellant] meent dat daar in dit geval sprake van is, nu sprake is van bodemverontreiniging. Hij heeft zijn veronderstelling dat sprake is van bodemverontreiniging gebaseerd op het feit dat in de jaren negentig in de gehele straat de koperen waterleidingen zijn vervangen door kunststof waterleidingen en nadien het water volgens een gezamenlijke kennis van partijen (de heer [C] ) vreemd smaakte, waarna de waterleiding weer is vervangen door de koperen variant. In aanvulling daarop heeft hij ter comparitie van partijen verklaard dat het een wonder zou zijn als er geen sprake zou zijn van bodemverontreiniging, omdat er gedurende 40 of 50 jaar een benzinestation op het perceel behorende bij de onroerende zaak heeft gezeten. [appellant] is van mening dat de rechtbank met de door haar gegeven beslissing de maatstaven van redelijkheid en billijkheid heeft miskend, omdat thans de (financiële) gevolgen van de bodemverontreiniging geheel op hem worden afgewenteld.
4.8
[geïntimeerde] bestrijdt dat de onroerende zaak niet aan de overeenkomst zou beantwoorden. Volgens haar ontbreekt enig bewijs dat sprake zou zijn van bodemverontreiniging. Er is - zo stelt [geïntimeerde] - nimmer onderzoek gedaan naar bodemverontreiniging. Derhalve is niet duidelijk of de grond vervuild is, in welke mate de grond vervuild is en wat de kosten van de verontreiniging zijn. Volgens [geïntimeerde] zijn er destijds bij het vervangen van de waterleiding in de jaren negentig bodemmonsters genomen en hebben partijen nadien ook nooit iets over enige bodemverontreiniging vernomen. Er is door [appellant] - voorafgaand aan deze procedure - ook nimmer enig voorbehoud gemaakt ten aanzien van de levering van de onroerende zaak, aldus [geïntimeerde] .
4.9
Het hof is van oordeel dat ook de
tweede griefvan [appellant] faalt. Daargelaten het feit dat [appellant] - mede gelet op de betwisting van [geïntimeerde] - onvoldoende heeft aangevoerd, laat staan onderbouwd, dat sprake is van bodemverontreiniging, bestond de wetenschap dat er op het perceel behorende bij de onroerende zaak een benzinestation gevestigd is geweest reeds ten tijde van de economische eigendomsverkrijging door [appellant] en is door hem geen enkel voorbehoud gemaakt. In zoverre gaat het beroep van [appellant] op artikel 7:17 BW niet op. Dit geldt eveneens voor de door [appellant] aangevoerde veronderstelling die gebaseerd is op de vervanging van de waterleiding in de jaren negentig. Op het moment dat [appellant] in de echtscheidingsprocedure, in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen, verzocht heeft [geïntimeerde] te veroordelen tot levering van de onroerende zaak aan hem tegen betaling van € 15.046,- (neerkomende op de in 1986 van [geïntimeerde] verkregen geldlening) bestond deze veronderstelde wetenschap reeds. Door [appellant] zijn ook in die procedure aan de levering van de onroerende zaak geen nadere voorwaarden verbonden.
4.1
De
derde griefvan [appellant] heeft - kort gezegd - betrekking op de (rangorde van de) aansprakelijk te stellen personen in geval van bodemverontreiniging en de verjaringstermijnen ter zake. Het hof gaat aan de behandeling van deze grief voorbij, nu niet duidelijk is geworden wat [appellant] in de onderhavige procedure met deze grief beoogt en - zoals hiervoor is overwogen - niet is komen vast te staan dat sprake is van bodemverontreiniging.
4.11
[appellant] komt in zijn
vierde griefop tegen hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 3.4. van het bestreden vonnis heeft overwogen. Volgens [appellant] was de reden van de economische eigendomsverkrijging gelegen in het feit dat de familie [geïntimeerde] wilde dat de onroerende zaak binnen de familie bleef. [geïntimeerde] betwist dit en voert aan dat deze constructie is toegepast ter ontwijking van de overdrachtsbelasting. Het hof is van oordeel dat [appellant] geen belang heeft bij de bespreking van deze grief, nog daargelaten of hij zijn stelling - gelet op het verweer van [geïntimeerde] - voldoende heeft onderbouwd.
4.12
Aangezien [appellant] zijn stellingen - gelet op het verweer van [geïntimeerde] - onvoldoende heeft onderbouwd, komt het hof aan bewijslevering niet toe. Derhalve zal het hof om die reden voorbij gaan aan het bewijsaanbod van [appellant] .
de slotsom
4.13
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis van 28 september 2016 moet worden bekrachtigd.
4.14
Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen partners van elkaar zijn en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het geding worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 1 juni 2016;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 28 september 2016;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. G. Jonkman, mr. J.H. Kuiper en mr. J.D.S.L. Bosch, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 13 maart 2018 in bijzijn van de griffier.