Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 370,- opgelegd ter zake van “parkeren op gehandicaptenparkeerplaats zonder duidelijk zichtbare geldige gehand. parkeerkaart”, welke gedraging zou zijn verricht op 14 december 2014 om 13.29 uur op de Boerhaavestraat te Rotterdam met het voertuig met het kenteken [00-YYY-0] .
2. De betrokkene is het niet eens met de opgelegde sanctie. Hij voert daartoe aan dat zijn moeder beschikt over een geldige gehandicaptenparkeerkaart, maar dat zij vergeten waren om deze in de auto achter te laten. De betrokkene en zijn moeder hebben de kaart nog laten zien aan de verbalisant, die nog voor de auto stond. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de betrokkene een afschrift van de gehandicaptenparkeerkaart van zijn moeder overgelegd.
3. De gedraging betreft een overtreding van artikel 26, aanhef en onder b, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990), dat luidt:
“Op een gehandicaptenparkeerplaats mag slechts worden geparkeerd:
b. een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin een geldige gehandicaptenparkeerkaart duidelijk zichtbaar is aangebracht, indien het parkeren rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de gehandicapte aan wie de kaart is verstrekt, dan wel met het vervoer van een of meerdere personen die in een instelling verblijven, indien de kaart aan het bestuur van die instelling is verstrekt;
4. Artikel 4 van de Regeling gehandicaptenparkeerkaart houdt het volgende in:
“1. De gehandicaptenparkeerkaart moet op zodanige wijze bij de voorruit worden aangebracht, dat de voorzijde ervan buiten het voertuig behoorlijk leesbaar is.
2. Als voorzijde geldt de zijde waarop de vervaldatum van de gehandicaptenparkeerkaart vermeld staat.”
5. Dat het voertuig van de betrokkene geparkeerd stond op een gehandicaptenparkeerplaats, staat niet ter discussie. Voor de vraag of de onderhavige gedraging is verricht, is - gelet op artikel 26 RVV 1990 - van belang of er een geldige gehandicaptenparkeerkaart duidelijk zichtbaar in het voertuig was aangebracht.
Gelet op de door de betrokkene niet bestreden ambtsedige verklaring van de verbalisant, die geen gehandicaptenparkeerkaart heeft waargenomen, staat vast dat de gedraging is verricht. Vervolgens dient het hof te beoordelen of, gelet op de door de betrokkene aangevoerde omstandigheden, er reden is een sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen.
6. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan de lezing van de betrokkene dat hij zijn moeder vervoerde, die over een geldige gehandicaptenparkeerkaart voor passagiers beschikte. Nu de gehandicaptenparkeerkaart niet in de auto lag, is de onderhavige sanctie terecht opgelegd.
7. De advocaat-generaal stelt dat de wetgever de omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid tot matiging van de sanctie heeft willen beperken tot uitzonderlijke omstandigheden die in de persoonlijke sfeer van de betrokkene liggen, en die, indien aannemelijk geworden, de verwijtbaarheid van de gedraging weliswaar niet opheffen, doch wel in zekere mate kunnen verminderen. Gelet op de door de betrokkene geschetste gang van zaken en de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, is de advocaat-generaal van mening dat de sanctie gematigd dient te worden tot een bedrag van € 30,-.
8. In aanmerking nemend dat de officier van justitie in het kader van de WAHV-procedure, op de voet van artikel 9, tweede lid, WAHV, een eigen bevoegdheid heeft om in een concrete zaak vast te stellen wat het bedrag van de sanctie dient te zijn, zal het hof de advocaat-generaal hierin volgen en het bedrag van de sanctie matigen tot € 30,-.
9. Het voorgaande brengt mee dat het hof de beslissing van de kantonrechter zal vernietigen, het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond zal verklaren en, met vernietiging van de beslissing van de officier van justitie in zoverre, het bedrag van de sanctie in de inleidende beschikking zal wijzigen.