Beoordeling
1. Allereerst heeft de betrokkene aangevoerd dat het door het openbaar ministerie uitgebrachte verweerschrift tardief is. Het openbaar ministerie heeft namelijk pas in hoger beroep voor het eerst inhoudelijk verweer gevoerd. Gelet hierop stelt de betrokkene zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
2. Het hof stelt voorop dat de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) niet de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie (in de vervolging) kent. In Wahv-zaken is het niet de (van het openbaar ministerie deel uitmakende) officier van justitie die vervolgt, maar legt de verbalisant de sanctie op. De officier van justitie houdt daar toezicht op (artikel 3, derde lid, Wahv) en behandelt het administratief beroep tegen de beschikking waarbij de sanctie is opgelegd. Hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd kan derhalve niet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
3. Het hof stelt wel vast dat het verweerschrift van de advocaat-generaal niet binnen de in artikel 19, tweede lid, van de Wahv voorgeschreven termijn is ingekomen. De voorgeschreven termijn is met drie weken overschreden.
4. In de Wahv is niet bepaald of – en zo ja, welke – consequenties moeten worden verbonden aan termijnoverschrijdingen bij het aanleveren van stukken (zoals een verweerschrift). In de onderhavige situatie is de betrokkene door te late indiening van het verweerschrift niet in enig verdedigingsbelang geschaad. Evenmin is de procedure erdoor verstoord geraakt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om aan deze termijnoverschrijding gevolgen te verbinden.
5. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van
€ 160,- opgelegd ter zake van “als bestuurder tijdens het rijden een mobiele telefoon vasthouden”, welke gedraging zou zijn verricht op 28 augustus 2014 om 15.45 uur op de Torenlaan te Blaricum.
6. De kantonrechter heeft het door de betrokkene ingestelde beroep ongegrond verklaard. De betrokkene kan zich met deze beslissing niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat die beslissing vernietigd dient te worden. De betrokkene voert aan dat de door hem verrichte handeling niet kan worden aangemerkt als het 'vasthouden van een mobiele telefoon' in de zin van artikel 61a van het Regelement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990). Ten tijde van de gedraging heeft de betrokkene slechts zijn telefoon met zijn duim en wijsvinger een klein stukje uit zijn broekzak gehaald om te kijken hoe laat het was. Overigens ontkent de betrokkene dit met zijn rechterhand te hebben gedaan. Daarnaast voert de betrokkene aan dat het opgemaakte proces-verbaal niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet en derhalve niet kan gelden als grondslag voor de inleidende beschikking. In het proces-verbaal staan verschillende onjuistheden en daarnaast is het proces-verbaal niet ondertekend en pas opgemaakt nadat de inleidende beschikking reeds door het CJIB was verzonden. Verder stelt de betrokkene dat de beslissing van de kantonrechter, alsook de beslissing van de officier van justitie, niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Voorts heeft de kantonrechter ten onrechte de tijdens de staandehouding afgelegde verklaring bij zijn beoordeling betrokken en is zijn snorfiets door de kantonrechter ten onrechte als bromfiets bestempeld. Ten slotte begrijpt de betrokkene niet dat aan de overschrijding van de termijn in artikel 11 eerste lid van de Wahv geen consequentie is verbonden.
7. Voor zover de betrokkene heeft betoogd dat de beslissing van de kantonrechter niet deugdelijk is gemotiveerd, overweegt het hof dat de kantonrechter niet gehouden is op alle aangevoerde argumenten expliciet in te gaan. De beslissing van de kantonrechter is overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van de Wahv met redenen omkleed. De wet stelt geen nadere eisen aan de motivering en derhalve ook niet de eis dat op alle argumenten van de betrokkene expliciet en uitgebreid dient te worden gereageerd of dat alle opgeworpen vragen moeten worden beantwoord. De kantonrechter heeft in zijn beslissing overwogen dat de betrokkene de gedraging heeft verricht en waarom hetgeen is aangevoerd niet leidt tot gegrondverklaring van het beroep. Niet is gebleken dat de kantonrechter bezwaren van de betrokkene niet in zijn beoordeling heeft betrokken. In dit verband overweegt het hof dat de betrokkene een zeer uitgebreide beroepschrift bij de kantonrechter heeft ingediend. De kantonrechter heeft de voor de beoordeling van het beroep relevante bezwaren expliciet besproken en is tot de slotsom gekomen dat het beroep -waaronder begrepen de niet expliciet besproken bezwaren- ongegrond is. Van schending van het motiveringsbeginsel door de kantonrechter is dan ook geen sprake. Evenmin is gebleken dat de officier van justitie het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
8. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wahv worden het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken door de officier van justitie aan de rechtbank ter kennis gebracht binnen zes weken nadat de indiener zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de sanctie en de administratiekosten, dan wel nadat de termijn daarvoor is verstreken.
9. Uit het dossier volgt dat de officier van justitie de stukken niet binnen de bij artikel 11, eerste lid, van de Wahv gestelde termijn naar de rechtbank heeft verzonden. In vaste jurisprudentie heeft het hof bepaald dat in de wet geen sanctie is gesteld op de overschrijding van deze termijn en dat er geen reden is om aan de termijnoverschrijding gevolgen te verbinden wanneer niet blijkt dat de betrokkene hierdoor in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Het hof ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak van deze vaste jurisprudentie af te wijken. Nu niet blijkt dat de betrokkene is enig rechtens te respecteren belang is geschaad, zal het hof aan deze termijnoverschrijding geen gevolgen verbinden.
10. Indien een verbalisant een gedraging constateert en overgaat tot het opleggen van een sanctie op grond van de Wahv, dan noteert de verbalisant de door hem of haar waargenomen gegevens op het zogeheten brondocument en vult daarop andere relevante gegevens in. Nadien worden de gegevens van het brondocument ingevoerd in een computersysteem. Het zaakoverzicht van het CJIB is een weergave van deze ingevoerde gegevens. Dit vormt de basis voor de inleidende beschikking.
11. Bij de stukken bevindt zich een afschrift van een proces-verbaal d.d. 24 september 2014 aangeduid als 'overzicht zaakgegevens mulder'. De hierin vermelde gegevens komen niet overeen met de in het zaakoverzicht van het CJIB vermelde gegevens. Gelet op de status van dit overzicht, zal het hof het 'overzicht zaakgegevens mulder' niet gebruiken voor de vaststelling of de gedraging is verricht. In dit verband wijst het hof op zijn arrest van 11 augustus 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl, nummer: ECLI:NL:GHARL:2017:6941. Het hof zal bij de beoordeling van de zaak uitgaan van de gegevens zoals die zijn opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB. 12. In Wahv-zaken biedt de verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
13. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“Cat. weggebruiker: Bromfietsers en snorfietser (…).
Soort voertuig: tweewielige bromfiets (…).
Ik zag dat de bestuurder tijdens het rijden een op een telefoon gelijkend voorwerp met zijn rechterhand vasthield. Bij staandehouding zag ik dat het een mobiele telefoon betrof. Iphone. (…). Naar aanleiding van het arrest van 10 januari 2013 (LJN: BY8163) van het hof te Leeuwarden is in deze WAHV-zaak aan betrokkene de cautie gegeven.
Verklaring betrokkene: ik wist dat ik in overtreding was. ”
14. Uit het zaakoverzicht blijkt dat tijdens de staandehouding aan de betrokkene de cautie is gegeven. Dit gegeven brengt mee dat niet gezegd kan worden dat de kantonrechter de bij de staandehouding afgelegde verklaring ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voorts blijkt uit het zaakoverzicht dat de betrokkene als bestuurder viel in de categorie 'bromfietsers en snorfietsers' en dat de verbalisant het voertuig van de betrokkene heeft aangemerkt als een 'tweewielige bromfiets'. Wat hier ook van zij, indien zou blijken dat het voertuig van de betrokkene ten onrechte als bromfiets zou zijn bestempeld, dan kan niet gezegd worden dat de betrokkene door deze kennelijke schrijffout in zijn belangen is geschaad en dat de beslissing van de kantonrechter om die reden vernietigd zou moeten worden.
15. De onderhavige gedraging betreft een overtreding van artikel 61a van het RVV 1990, dat inhoudt:
“Het is degene die een motorvoertuig, bromfiets, snorfiets of gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een motor bestuurt verboden tijdens het rijden een mobiele telefoon vast te houden.”
16. Met het oog op de effectiviteit van de handhaving heeft de wetgever geen onderscheid gemaakt tussen de gevallen waarin de telefoon daadwerkelijk wordt gebruikt voor telecommunicatiedoeleinden en die gevallen waarin een dergelijk gebruik niet kan worden vastgesteld. Daarom is reeds het vasthouden van een mobiele telefoon strafbaar gesteld. Het hof ziet in hetgeen de betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van de verbalisant. Op basis van de door hem gerelateerde waarneming -derhalve ook zonder hetgeen de betrokkene ten overstaan van de verbalisant heeft verklaard- kan worden vastgesteld dat de betrokkene de mobiele telefoon heeft vastgehouden. Daarbij merkt het hof op dat ook het met de duim en wijsvinger gedeeltelijk uit de broekzak halen van de telefoon om vervolgens te kijken hoe laat het is, valt onder het begrip 'vasthouden' in de zin van artikel 61 van het RVV 1990. Het bepaalde in artikel 61a van het RVV 1990 houdt een absoluut verbod in, zodat de enkele constatering van de gedraging reeds het opleggen van een sanctie rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof is de sanctie terecht aan de betrokkene opgelegd.
17. Met betrekking tot de klacht van de betrokkene over de lange duur van de procedure, overweegt het hof als volgt. In navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters heeft het hof bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden. 18. In deze zaak is de redelijke termijn van berechting zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep niet overschreden.
18. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep terecht ongegrond verklaard. Het hof zal deze beslissing bevestigen.
20. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.