ECLI:NL:GHARL:2018:2649

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.218.436
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over advocatendeclaratie en bewijs van prijsafspraak

In deze zaak gaat het om een geschil over een advocatendeclaratie tussen een rechtspersoon naar buitenlands recht, hierna aangeduid als [appellant], en een natuurlijke persoon, hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de betaling van een declaratie voor rechtskundige bijstand verleend door [strafrecht advocaat] aan [geïntimeerde] in het kader van een strafzaak. De appellant vorderde betaling van een bedrag van € 12.342,72, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten, terwijl de geïntimeerde verweer voerde en betwistte dat hij met de appellant had gecontracteerd. De kantonrechter verklaarde de appellant niet-ontvankelijk in haar vordering, wat leidde tot hoger beroep door de appellant. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde niet voldoende had aangetoond dat hij met [strafrecht advocaat] een vast bedrag van € 4.000,- had afgesproken voor de werkzaamheden. Het hof liet de geïntimeerde toe om bewijs te leveren van zijn stelling en hield verdere beslissingen aan. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken en bewijsvoering in juridische overeenkomsten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.218.436
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen 5582435)
arrest van 20 maart 2018
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[appellant],
gevestigd te [Vestigingsplaats] , Engeland,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. van Hunnik,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. B.J. Schadd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 31 oktober 2017 hier over. Bij dit arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018. Het proces-verbaal van deze comparitie bevindt zich bij de stukken.
1.2
Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[strafrecht advocaat] (hierna: [strafrecht advocaat] ) heeft rechtskundige bijstand verleend aan [geïntimeerde] in het kader van een strafzaak. [strafrecht advocaat] heeft bij brief van 3 juni 2013 aan [geïntimeerde] bevestigd dat hij hem als raadsman zou bijstaan in het hoger beroep dat [geïntimeerde] had ingesteld tegen het veroordelend vonnis van 10 november 2011 van de rechtbank Haarlem bij het gerechtshof Amsterdam. Over de vergoeding is in de brief het volgende opgenomen:
“Tenslotte bespraken we de vergoeding voor mijn werkzaamheden in deze zaak. Gelet op het feit dat u niet voor gefinancierde rechtsbijstand in aanmerking komt, hebben we alternatieve financiële afspraken met elkaar gemaakt. We hebben een uurtarief afgesproken voor een gunstig resultaat en een lager uurtarief indien het resultaat mocht tegenvallen. Bij een gunstig resultaat, dat wil zeggen in het geval van vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging, hanteer ik een uurtarief van € 200,- exclusief 5% kantoorkosten en 21% BTW. In het geval er een ongunstig resultaat wordt behaald, zal ik een uurtarief hanteren van € 120,- exclusief 21% BTW. In dit geval zal ik u dus niet de gebruikelijke kantoorkosten van 5% over het uurtarief in rekening brengen. Ongeacht het resultaat, zal ik u wel een voorschot ad € 4.000,- exclusief 21% BTW in rekening brengen. De door mij voor u verrichte werkzaamheden in deze zaak zal ik vooralsnog tegen voornoemde lage uurtarief met dit voorschotbedrag verrekenen en zo nodig, zal ik u in de toekomst een nieuw voorschotbedrag in rekening brengen. De voorschotdeclaratie ter zake treft u bijgaand aan. Wij spraken af dat u deze declaratie in ieder geval binnen twee maanden na dagtekening van deze brief zult voldoen.”
2.2
[strafrecht advocaat] heeft een factuur van 3 juni 2013 aan [geïntimeerde] gezonden waarin hij een voorschot van € 4.840,- (inclusief 21% BTW) in rekening bracht. [geïntimeerde] heeft op 20 augustus 2013 een bedrag van € 3.000,- in mindering op deze factuur betaald.
2.3
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 2 september 2013 is [geïntimeerde] in de strafzaak vrijgesproken.
2.4
[strafrecht advocaat] heeft vervolgens een factuur van 6 september 2013 aan [geïntimeerde] gezonden, waarin hij voor zijn werkzaamheden in de strafzaak tot dan toe het bedrag van € 8.287,12 in rekening bracht (€ 11.287,12, inclusief 5% kantoorkosten ad € 444,20 en 21% BTW ad € 1.958,92) verminderd met het deels betaalde voorschot van € 3.000,-).
2.5
Bij brief van 27 september 2013 heeft [strafrecht advocaat] [geïntimeerde] geschreven over het cassatieberoep dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak had ingesteld. [strafrecht advocaat] heeft bevestigd dat hij [geïntimeerde] ook in cassatie zou bijstaan.
2.6
Bij brief van 3 december 2013 heeft [strafrecht advocaat] [geïntimeerde] erop geattendeerd dat hij de factuur van 3 juni 2013 nog niet geheel had voldaan en verzocht het resterende bedrag van € 1.840,- te betalen. Bij brief van 26 maart 2014 heeft [strafrecht advocaat] [geïntimeerde] nogmaals gewezen op het openstaande bedrag van de voorschotfactuur en hem tot betaling gesommeerd.
2.7
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 september 2015 het cassatieberoep in de strafzaak verworpen. Hiermee werd het arrest van het gerechtshof Amsterdam waarbij [geïntimeerde] was vrijgesproken onherroepelijk.
2.8
[strafrecht advocaat] heeft op 27 oktober 2015 een (eind)declaratie aan [geïntimeerde] gezonden voor de werkzaamheden over de periode van 1 juni 2013 tot en met 9 september 2015. Hierin werd een totaalbedrag van € 15.352,72 in rekening gebracht (urendeclaratie ad € 12.084,- voor 60,42 uur à € 200,- per uur, vermeerderd met 5% kantoorkosten en 21% BTW).
2.9
Op 21 december 2015 heeft [strafrecht advocaat] namens [geïntimeerde] een verzoekschrift ex artikel 591a Sv ingediend bij het gerechtshof Amsterdam. Hierin werd om vergoeding verzocht van gemaakte kosten van rechtsbijstand in de strafzaak in eerste aanleg, hoger beroep en cassatie van in totaal € 19.636,72, naast reiskosten en inkomstenderving. Wat de kosten van rechtsbijstand betreft werd verwezen naar een declaratie van 14 december 2015 van [strafrecht advocaat] en een declaratie van 6 oktober 2010 van [Vorige raadsman geïntimeerde] (de vorige raadsman van [geïntimeerde] ).
2.1
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 1 juni 2016 een tussenbeschikking gegeven. Daarin is overwogen dat op grond van de stukken van het dossier niet duidelijk is of de kosten voor rechtsbijstand door verzoeker of door zijn B.V. zijn betaald en van welke rekening deze kosten zijn afgeschreven. De ter zitting van 11 mei 2016 gesloten behandeling in raadkamer werd heropend om de advocaat van verzoeker in de gelegenheid te stellen binnen een maand stukken over te leggen waaruit blijkt door wie de facturen zijn betaald.
2.11
[strafrecht advocaat] heeft op 29 augustus 2016 nieuwe financiële stukken ingezonden. Het verzoek is daarna andermaal in raadkamer van 2 september 2016 behandeld. Het gerechtshof Amsterdam heeft vervolgens bij beschikking van 23 september 2016 alleen een vergoeding toegewezen van € 550,- voor de kosten van het opstellen, indienen en toelichten van het verzoekschrift ex artikel 591a Sv zelf en het meer of anders verzocht afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van onder meer de kosten van rechtsbijstand heeft (de voorzitter van) het gerechtshof in de beschikking het volgende overwogen:
“De voorzitter is het met verzoeker eens dat uit de door hem nader aangeleverde stukken duidelijk wordt dat er sprake is van een rekening-courant verhouding tussen verzoeker en de vennootschap. Tevens blijkt uit de aangeleverde stukken dat de kosten van wijlen [Vorige raadsman geïntimeerde] (gedeeltelijk) zijn betaald en dat er een bedrag aan [strafrecht advocaat] is betaald. De voorzitter concludeert uit de overgelegde stukken echter dat voornoemde bedragen zijn betaald vanaf de rekening van de vennootschap. Verzoeker heeft ook niet ontkend dat dit het geval is geweest, maar stelt, zo begrijpt de voorzitter, dat hij in privé de vennootschap hiervoor weer schadeloos heeft gesteld door middel van de tussen hem en de vennootschap bestaande rekening-courant verhouding, zodat hij uiteindelijk degene is die de schade lijdt.
Naar het oordeel van de voorzitter blijkt uit de aangeleverde stukken echter niet of, noch op welke manier, de door de vennootschap betaalde advocaatkosten tussen verzoeker en de vennootschap verrekend zijn, via de rekening-courant dan wel anderszins. Verzoeker heeft desgevraagd bij de behandeling in raadkamer naar zijn boekhouder verwezen en gesteld dat er nadere stukken zouden zijn ter onderbouwing van zijn stellingen op dit punt. Een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak is echter als zodanig niet gedaan. De voorzitter ziet ook ambtshalve geen aanleiding om de behandeling opnieuw te heropenen teneinde verzoeker voor de tweede maal in de gelegenheid te stellen zijn stellingen op dit punt deugdelijk te onderbouwen. De voorzitter overweegt daarbij dat verzoeker wordt bijgestaan door een advocaat waardoor vanaf de datum van het indienen van het verzoekschrift de tekst en strekking van artikel 591a Sv duidelijk moeten zijn geweest. Dat de vennootschap een rechtspersoon is in tegenstelling tot verzoeker die een natuurlijke persoon is, moet daarbij bekend worden verondersteld, evenals het belang van een inzichtelijke gescheiden administratie.
Nu naar het oordeel van de voorzitter ondanks de heropening van de behandeling bedoeld om verzoeker in de gelegenheid te stellen hierin duidelijkheid brengen, niet is gebleken dat verzoeker zelf daadwerkelijk financiële schade heeft geleden ten gevolge van gemaakte kosten in verband met rechtsbijstand in eerder genoemde strafzaak, dient het verzoek op dit punt te worden afgewezen.”
2.12
Bij e-mail van 20 oktober 2016 heeft [strafrecht advocaat] [geïntimeerde] erop gewezen dat deze zijn facturen slechts deels had betaald en dat er nog een bedrag van € 12.352,72 openstond, te weten het bedrag van de factuur van 27 oktober 2015 van € 15.352,72 minus de deelbetaling op de voorschotfactuur van 3 juni 2013 van € 3.000,-. [strafrecht advocaat] heeft [geïntimeerde] verzocht dit bedrag zo spoedig mogelijk over te maken. Bij brief van 10 november 2016 heeft hij [geïntimeerde] nogmaals een aanmaning gezonden voor dit bedrag.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom van € 12.342,72, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de vervaldata van de facturen en buitengerechtelijke incassokosten van € 898,53. [appellant] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij de rechtskundige bijstand aan [geïntimeerde] heeft verleend, in de persoon van [strafrecht advocaat] , en dat zij op grond daarvan recht heeft op betaling van het daarvoor in rekening gebrachte bedrag.
3.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft allereerst betwist dat hij zaken heeft gedaan met [appellant] : hij heeft zich in de strafzaak laten bijstaan door de natuurlijke persoon [strafrecht advocaat] , die eerst deel uitmaakte van [advocatenbureau] en laten alleen kantoor hield. Daarnaast heeft hij betwist iets verschuldigd te zijn, primair omdat tussen partijen is afgesproken dat [strafrecht advocaat] de werkzaamheden in de strafzaak voor een vast bedrag van € 4.000,- zou verrichten en subsidiair omdat hem een beroep op verrekening toekomt met de vordering die hij op [strafrecht advocaat] heeft. Wat dat laatste betreft stelt [geïntimeerde] dat de afwijzing van het verzoek op grond van artikel 591a Sv is te wijten aan een fout van [strafrecht advocaat] . Volgens [geïntimeerde] is uit zijn administratie aantoonbaar dat de door de B.V. betaalde bedragen ter zake rechtsbijstand zijn voorgeschoten en in rekening-courant met hem in privé zijn verrekend. Hij verwijt [strafrecht advocaat] te hebben verzuimd om aanhouding te vragen teneinde een en ander over te leggen, hoewel het duidelijk was dat het hof dit van wezenlijk belang achtte. Naar hij stelt, heeft hij door deze beroepsfout schade geleden, niet alleen bestaande uit de nota van [strafrecht advocaat] , maar ook uit de al betaalde bedragen aan [Vorige raadsman geïntimeerde] , reiskosten en inkomstenderving. [geïntimeerde] beroept zich op verrekening van een deel van zijn schade tot het bedrag van de vordering van [appellant] dat volgens de kantonrechter toewijsbaar zou zijn. Voor het geval de kantonrechter zou oordelen dat met [appellant] is gecontracteerd en dat verrekening niet is toegestaan, heeft hij in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat in conventie inclusief rente en kosten toewijsbaar wordt geacht.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 april 2017 het verweer dat [geïntimeerde] niet is gedagvaard door de partij met wie hij de overeenkomst tot het verlenen van juridische bijstand in de strafzaak heeft gesloten gegrond geoordeeld. De kantonrechter heeft [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en haar veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] komt met drie grieven op tegen het vonnis van 14 april 2017. Hij vordert dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, de vorderingen in conventie alsnog zal toewijzen en de vorderingen in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis heeft voldaan, en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties met wettelijke rente.
4.2
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. Hij concludeert dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen en [appellant] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep en de nakosten.
4.3
Met grief 1 keert [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor [geïntimeerde] redelijkerwijs niet kenbaar was dat hij, zoals [appellant] heeft gesteld, met een ‘limited liability partnership’ contacteerde en niet met [strafrecht advocaat] in persoon. Deze grief faalt. Uitgangspunt is dat men in beginsel degene met wie men tot zaken is gekomen als wederpartij mag beschouwen, tenzij duidelijk is dat deze niet zichzelf maar een ander heeft willen binden. Voor de wederpartij moet kenbaar zijn dat de handelende persoon als vertegenwoordiger optreedt. Voor het antwoord op de vraag of in eigen naam dan wel als vertegenwoordiger is gehandeld, is beslissend hetgeen de handelende persoon en de wederpartij jegens elkaar hebben verklaard en over een weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid te mochten afleiden. Daarbij komt het mede aan op de context waarin partijen optreden. Naar het oordeel van het hof kan uit hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende worden afgeleid dat voor [geïntimeerde] kenbaar was dat [strafrecht advocaat] , met wie hij feitelijk te maken had, optrad namens [appellant] . De bevestigingsbrief van 3 juni 2013 bevatte daarvoor geen enkele indicatie: [strafrecht advocaat] bevestigde daarin slechts dat hij bereid was om [geïntimeerde] in de strafzaak bij te staan en hij ondertekende de brief onder vermelding van zijn eigen naam. Voor [geïntimeerde] was wel duidelijk dat [strafrecht advocaat] was verbonden aan [advocatenbureau] , maar daaruit volgt niet dat [geïntimeerde] moest begrijpen dat [strafrecht advocaat] zijn praktijk voerde via een eigen vennootschap. Op het briefpapier was slechts vermeld dat [advocatenbureau] een samenwerkingsverband is van zelfstandig opererende advocaten, waarbij [strafrecht advocaat] als een van de advocaten werd genoemd. Uit het feit dat in de voorschotnota van 3 juni 2013 en factuur van 6 september 2013 werd verzocht de gedeclareerde bedragen over te maken op een bankrekening ten name van “mr. [strafrecht advocaat] , [appellant] ”, behoefde [geïntimeerde] ook niet te begrijpen dat [strafrecht advocaat] optrad namens een vennootschap met die naam. De brieven vanaf 2014 zijn gesteld op briefpapier van “ [strafrecht advocaat] Strafrechtadvocaat”, waarop onderaan een KvK-nummer van [appellant] is vermeld. Waar [geïntimeerde] tot dan toe geen aanwijzingen had dat [strafrecht advocaat] optrad namens deze vennootschap en er dus van mocht uitgaan dat [strafrecht advocaat] zijn wederpartij was, behoefde hij uit deze enkele vermelding ook niet te begrijpen dat dit anders was (geworden). [appellant] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit [geïntimeerde] had kunnen en moeten afleiden dat [strafrecht advocaat] namens haar optrad. Het standpunt van [appellant] dat [geïntimeerde] geen belang heeft bij dit verweer, kan verder niet worden gevolgd.
4.4
Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet-ontvankelijk is in haar vordering. Daarbij heeft zij allereerst verwezen naar hetgeen zij onder grief 1 heeft aangevoerd. Zoals hiervoor is overwogen, gaat die grief echter niet op. Daarnaast heeft [appellant] zich beroepen op een akte van cessie ter incasso die [strafrecht advocaat] en zij op 22 mei 2017 hebben ondertekend (productie 21 bij de appeldagvaarding). Op grond van deze cessie is zij gerechtigd de openstaande vordering te verhalen op [geïntimeerde] . De cessie is ook meegedeeld aan hem. [geïntimeerde] heeft de geldigheid van deze cessie niet (gemotiveerd) betwist. Hij heeft alleen opgemerkt dat hij er geen boodschap aan heeft, omdat de in eerste aanleg gevoerde procedure er niet met terugwerkende kracht door zou kunnen worden gewijzigd. Waarom dat niet kan, heeft hij echter niet toegelicht. Het hof merkt op dat het hoger beroep mede een herkansingsfunctie heeft, in het kader waarvan het is toegestaan nieuwe feiten en stellingen naar voren te brengen. [appellant] heeft dat gedaan door in de appeldagvaarding alsnog een beroep te doen op de cessie ter incasso die haar de bevoegdheid geeft de onderhavige vordering te innen. Dat de cessie dateert van na het bestreden vonnis, doet aan de rechtsgevolgen ervan verder niet af. Grief 2 slaagt daarmee.
4.5
Het voorgaande betekent dat alsnog moet worden onderzocht of de vorderingen in conventie en voorwaardelijke reconventie toewijsbaar zijn. Bij afzonderlijke bespreking van grief 3 heeft [appellant] verder geen belang.
4.6
Vaststaat dat [strafrecht advocaat] in opdracht van [geïntimeerde] rechtskundige bijstand heeft verleend in het kader van de strafzaak tegen [geïntimeerde] in hoger beroep en cassatie. Nu de overeenkomst door [strafrecht advocaat] in de uitoefening van zijn beroep is aangegaan, is [geïntimeerde] op grond van artikel 7:405 BW loon daarvoor verschuldigd. In zijn brief van 3 juni 2013 heeft [strafrecht advocaat] weergegeven wat partijen daarover volgens hem hebben besproken. Dit komt erop neer dat [strafrecht advocaat] bij een gunstig resultaat (vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging) een tarief van € 200,- per uur exclusief 5% kantoorkosten en 21% BTW zou hanteren, en bij een ongunstig resultaat een gereduceerd uurtarief van € 120,- exclusief 21% BTW (zonder kantoorkosten). Ongeacht het resultaat zou een voorschot van € 4.000,- exclusief BTW in rekening worden gebracht. Dit laatste is op dezelfde datum ook gebeurd. [geïntimeerde] heeft tegen deze bevestiging en het in rekening gebrachte ‘voorschot’ niet geprotesteerd. Ook heeft hij niet betwist dat de volledige declaratie is ingediend bij het door hem medeondertekende verzoekschrift ex artikel 591a Sv. Hij stelt echter dat partijen in werkelijkheid hebben afgesproken dat [strafrecht advocaat] de werkzaamheden voor een vast bedrag van € 4.000,- zou verrichten en dat de einddeclaratie slechts met het oog op het schadevergoedingsverzoek is opgemaakt. Hij is ervan uitgegaan dat het meerdere door het hof zou worden vergoed. Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door [appellant] is het aan [geïntimeerde] om deze (van een op de gebruikelijke wijze berekend loon afwijkende) vergoedingsafspraak te bewijzen. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal het hof hem toelaten tot het leveren van dit bewijs.
4.7
[geïntimeerde] beroept zich verder op een beroepsfout die [strafrecht advocaat] heeft gemaakt doordat hij heeft verzuimd tijdens de voortgezette behandeling van het verzoekschrift ex artikel 591a Sv op 2 september 2016 om aanhouding te verzoeken, teneinde gelegenheid te krijgen om nadere stukken over te leggen waaruit zou kunnen blijken dat de door de B.V. betaalde bedragen aan rechtsbijstand waren voorgeschoten en in rekening-courant met hem waren verrekend, zodat deze uiteindelijk voor zijn rekening waren gekomen. Zoals [geïntimeerde] tijdens de comparitie in hoger beroep heeft toegelicht, ging het daarbij om de nota’s van [Vorige raadsman geïntimeerde] en van [strafrecht advocaat] voor zover die waren betaald.
4.8
[appellant] heeft gemotiveerd betwist dat van een beroepsfout sprake is geweest. Zij heeft aangevoerd dat [strafrecht advocaat] de tussenbeschikking van 1 juni 2016 direct na ontvangst heeft doorgezonden aan [geïntimeerde] , met het verzoek te reageren en de benodigde stukken aan te leveren. Op 17 juni 2016 heeft [strafrecht advocaat] een bespreking gevoerd met [geïntimeerde] . Daarin kwam naar voren dat [geïntimeerde] zowel [Vorige raadsman geïntimeerde] als [strafrecht advocaat] vanuit zijn B.V. had betaald, dat hij een rekening-courant verhouding had met zijn B.V. en dat [geïntimeerde] om schadevergoeding te kunnen ontvangen diende aan te tonen dat de kosten van rechtsbijstand vanuit de B.V. waren betaald en waren verrekend in het kader van de rekening-courant verhouding. [strafrecht advocaat] ontving hierna van [geïntimeerde] de navolgende stukken: de jaarrekeningen 2008 tot en met 2014, een verklaring rekening-courantverhouding van 22 juni 2016 en kopieën van bankafschriften waaruit bleek dat vanuit de B.V. een nota van [Vorige raadsman geïntimeerde] en een voorschotnota van [strafrecht advocaat] (deels) waren voldaan. [strafrecht advocaat] heeft [geïntimeerde] vervolgens in juni/juli 2016 herhaaldelijk mondeling en schriftelijk voorgehouden dat hij niet kon volstaan met de aangeleverde stukken, maar schriftelijk moest aantonen dat de (deels) betaalde nota’s van [Vorige raadsman geïntimeerde] en [strafrecht advocaat] daadwerkelijk waren verrekend tussen hem en zijn B.V. [appellant] verwijst daarbij naar brieven van 15 juli 2016 en 29 juli 2016 waarin [strafrecht advocaat] heeft aangedrongen op het aanleveren van de bedoelde informatie. [geïntimeerde] heeft de benodigde bescheiden waaruit volgde dat er daadwerkelijke verrekening had plaatsgevonden niet aangeleverd. Op 29 augustus 2016 heeft [strafrecht advocaat] alle beschikbare documentatie toegestuurd aan het gerechtshof Amsterdam. Tijdens de zitting op 2 september 2016 stelde [geïntimeerde] ineens dat hij in staat zou zijn om aan te tonen dat specifieke declaraties van [Vorige raadsman geïntimeerde] en [strafrecht advocaat] in privé aan de vennootschap waren vergoed via verrekening met zijn al jaren bestaande privé vordering op de vennootschap. Het gerechtshof confronteerde [geïntimeerde] vervolgens met het feit dat hij zichzelf in de relevante periode vanuit de B.V. hetzelfde vaste salaris toebedeelde en dat dus de gestelde inkomstenderving op geen enkele wijze bleek. Ook op dat punt bracht [geïntimeerde] ineens naar voren dat hij vanwege tijdsverzuim zich geen hoger salaris had kunnen laten uitkeren en dat de inkomstenderving zou zijn verdisconteerd in de tussen hem en zijn B.V. bestaande rekening-courant verhouding. Omdat [geïntimeerde] maandenlang was gevraagd om relevante stukken die niet afkwamen, was duidelijk dat hij ter zitting wel zei dat hij verrekening kon aantonen, maar dat hij dat in werkelijkheid niet kon. Gelet op het ad hoc door [geïntimeerde] ingenomen ongefundeerde standpunt ten aanzien van de inkomstenderving is er geen aanleiding geweest om aanhouding van de inhoudelijke behandeling te verzoeken, aldus [appellant] . Volgens haar heeft [geïntimeerde] zelf verzaakt de benodigde informatie aan te leveren. Zij betoogt dat, als er een aanhouding was verleend, dat niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid omdat de benodigde stukken ontbraken. Verder merkt zij op dat uit de eindbeschikking van het gerechtshof Amsterdam en het besprokene ter zitting naar voren komt dat, als wel om aanhouding zou zijn gevraagd, dit verzoek met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zou zijn afgewezen.
4.9
Het hof constateert dat [geïntimeerde] ook in deze procedure heeft volstaan met de summiere stelling dat, als [strafrecht advocaat] hem naar de bedoelde stukken had gevaagd, hij die zo had kunnen aanleveren. Zeker in het licht van de gemotiveerde betwisting door [appellant] had van hem mogen worden verwacht dat hij zijn stelling daarover nader zou onderbouwen, door de bedoelde stukken over te leggen en daarmee de gestelde verrekening (en de mogelijkheid om deze eenvoudig aan te tonen) inzichtelijk te maken. Dat heeft hij echter niet gedaan. Reeds daarom acht het hof de stelling van [geïntimeerde] onvoldoende onderbouwd dat [strafrecht advocaat] op dit punt een beroepsfout heeft gemaakt waardoor [geïntimeerde] de verzochte vergoeding is misgelopen. Op het dispuut over de door [appellant] overgelegde brieven van 15 en 29 juli 2016 zal het hof daarom verder niet ingaan. Het hof ziet daarmee onvoldoende grond voor de gestelde tegenvordering. Dit betekent dat het in conventie gevoerde verrekeningsverweer wordt verworpen. De vordering in reconventie is daarmee ook niet toewijsbaar.
4.1
In afwachting van de bewijslevering houdt het hof iedere verdere beslissing aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [geïntimeerde] toe te bewijzen dat partijen hebben afgesproken dat [strafrecht advocaat] zijn werkzaamheden als advocaat in de strafzaak tegen [geïntimeerde] voor een vast bedrag van € 4.000,- zou verrichten;
bepaalt dat, indien [geïntimeerde] dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.L. Wattel, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen ( [geïntimeerde] in persoon en [appellant] vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is) bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 3 april 2018, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [geïntimeerde] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, H.L. Wattel en M.H.F. van Vugt en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2018.