Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
Hij heeft zich daarvoor beroepen op de door hem overgelegde (onder)huurovereenkomst en gesteld dat op grond van die overeenkomst [geïntimeerde] de onbetaalde huurtermijnen had moeten voldoen.
5.De beoordeling van de grieven en de vordering
De rechtsverhouding tussen partijen met betrekking tot het gebruik van de woning is daarmee naar het oordeel van het hof te kwalificeren als een (onder)huurovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:201 lid 1 BW.
Aan bewijs van de ondertekening van de schriftelijke (onder)huurovereenkomst door [geïntimeerde] wordt daarmee dus niet toegekomen.
“In augustus 2012 heeft [appellant] een nieuwe woning gekregen en ik mocht daarbij in. [appellant] kon zijn financiële verplichtingen ten aanzien van de vaste lasten niet nakomen. Mijn financiële situatie was toen goed. Ik heb toen [appellant] mondeling voorgesteld om de kosten voor de woning te betalen totdat [appellant] weer zelf kon bijdragen. Ik heb van de 18 maanden dat [appellant] de woning huurde 16 maanden betaald.”
Die verklaring is niet toereikend voor het bewijs van zijn verweer. In de eerste plaats dient die verklaring te worden beschouwd als een partijgetuigenverklaring. Bovendien blijkt uit de verklaring niet dat [geïntimeerde] de huur alleen zou betalen zolang hijzelf over voldoende inkomsten beschikte. [geïntimeerde] verklaart immers alleen dat hij de huur zou blijven voldoen totdat [appellant] zelf weer zou kunnen bijdragen. Dat [appellant] vanaf mei 2014 weer zelf kon bijdragen is door [geïntimeerde] verder niet gesteld en is evenmin gebleken.
Overigens heeft [geïntimeerde] ook niets overgelegd dat zijn, door [appellant] betwiste, stelling onderbouwt dat hij vanaf 1 mei 2014 werkloos was en dat hij niet meer over inkomsten beschikte om de huur te voldoen. Dit terwijl nadien de huur door Nijestee kennelijk nog wel van zijn rekening kon worden geïncasseerd (maar vervolgens door [geïntimeerde] weer werd gestorneerd). In dat licht verdient opmerking dat [geïntimeerde] niet (gemotiveerd) heeft ontkend dat hij tegenover een bekende van [appellant] heeft verklaard dat hij de incasso’s heeft laten storneren zodat [appellant] een maximale huurschuld zou krijgen. Dat geeft reden om te betwijfelen of [geïntimeerde] vanaf mei 2014 inderdaad onvoldoende inkomen had om de huur te kunnen voldoen.
Het hof merkt op dat [geïntimeerde] zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd dat [appellant] eind mei 2014 zijn, [geïntimeerde] ’s, inboedel uit de woning heeft verwijderd en dat hij nadien niet meer in die woning is geweest. Aan die stelling heeft [geïntimeerde] echter geen (relevante) rechtsgevolgen verbonden, zodat het hof aan die, door [appellant] eveneens betwiste, stelling verder voorbij gaat.
Voor zover de vordering er tevens toe strekt [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten waartoe [appellant] in de hoofdzaak is veroordeeld (buitengerechtelijke kosten, proceskosten en nagekomen kosten) is de vordering niet toewijsbaar. Die kosten zijn voortgevloeid uit de omstandigheid dat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn eigen (contractuele) verplichtingen jegens de hoofdverhuurder. De omstandigheid dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen jegens [appellant] is geen grond om die kosten naar [geïntimeerde] door te schuiven.