Beoordeling
1. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep - onder meer - aangevoerd dat hij nimmer een duidelijk leesbaar exemplaar van het proces-verbaal, zoals dat is opgenomen in het brondocument, heeft ontvangen, ondanks zijn verzoek daartoe aan de officier van justitie d.d. 17 april 2015. De gemachtigde geeft aan door het ontbreken van een leesbaar exemplaar van het proces-verbaal niet in staat te zijn om te bepalen waar de gedraging is verricht. Voorgaand punt is door zowel de officier van justitie als de kantonrechter ter zitting van 20 april 2016 onbesproken gelaten. Wel heeft de kantonrechter in diens beslissing aangegeven dat de informatieverstrekking jegens de gemachtigde niet vlekkeloos is verlopen.
2. In het zaakoverzicht in deze zaak wordt verwezen naar het brondocument met daarin opgenomen een situatieschets. Daarmee is het brondocument in dit geval aan te merken als een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van artikel 7:18, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 10 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv).
3. Het hof stelt vast dat de gemachtigde in administratief beroep niet heeft verzocht om toezending van de op de zaak betrekking hebbende stukken. De officier van justitie heeft, bij de beslissing op het administratief beroep, aan de gemachtigde het brondocument toegezonden. In het beroepschrift tegen die beslissing verzoekt de gemachtigde om toezending van een leesbaar exemplaar. Het toegezonden brondocument is slecht leesbaar. Op 13 mei 2015 stuurt de gemachtigde een brief aan de CVOM waarin hij aangeeft dat zijn verzoek om een ander exemplaar van het proces-verbaal nog niet is ingewilligd.
4. In de fase van het beroep bij de kantonrechter heeft de officier van justitie geen taak als het gaat om toezending van op de zaak betrekking hebbende stukken. De officier van justitie was derhalve niet gehouden om te reageren op de verzoeken van de gemachtigde in het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie en de brief van 13 mei 2015. In de fase van het beroep bij de kantonrechter wordt het verstrekken van stukken geregeld in artikel 11, vijfde lid, (destijds: vierde lid) van de Wahv (vergelijk het arrest van dit hof van 4 juli 2017, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2017:5606). 5. Ingevolge deze bepaling worden alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken in de fase van het beroep bij de kantonrechter neergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.
6. Het hof kan op basis van de in het dossier aanwezige informatie niet vaststellen dat de griffier van de rechtbank Den Haag voornoemde mededeling heeft gedaan aan de gemachtigde. Onder die omstandigheid kan niet worden gezegd dat de gemachtigde de mogelijkheid is geboden om kennis te nemen van de stukken van het dossier, waaronder een leesbaar exemplaar van het brondocument, of daarvan een afschrift op te vragen. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 11, vierde lid (oud), van de Wahv. Gelet hierop dient de beslissing van de kantonrechter te worden vernietigd. De overige bezwaren tegen deze beslissing behoeven daarmee geen bespreking meer.
7. Het hof zal overgaan tot het beoordelen van de bezwaren tegen de beslissing van de officier van justitie. Het hof stelt hierbij vast dat de gemachtigde thans wel in het bezit is van een leesbaar exemplaar van het proces-verbaal, zoals dat is opgenomen in het brondocument. Bovendien is door de advocaat-generaal bij zijn verweerschrift een op 24 maart 2017 door de verbalisant opgemaakt aanvullend proces-verbaal in het geding gebracht in combinatie met een tweetal uitdraaien van Google Maps betreffende de pleeglocatie.
8. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 370,- opgelegd ter zake van “voetganger (voornemens) op voetgangersoversteekplaats (over te steken) niet voor laten gaan”, welke gedraging zou zijn verricht op 13 december 2014 om 14:55 uur op de Verdilaan te Naaldwijk met het voertuig met het kenteken [00-YY-YY] . De officier van justitie heeft het tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard.
9. De gemachtigde, bestuurder van het voertuig, voert aan zich niet bewust te zijn geweest van het verrichten van de onderhavige gedraging. Een dergelijke overtreding past ook totaal niet bij zijn rijgedrag. De gemachtigde begrijpt dat er veel waarde wordt gehecht aan de verklaring van de verbalisant, maar stelt hier tegenover dat de verbalisant het verkeerd gezien kan hebben. De gemachtigde vraagt zich bovendien af of zijn zaak serieus is genomen nu hem pas door de aanvullende verklaring van 24 maart 2017 duidelijk is geworden op welke locatie zich de onderhavige gedraging heeft afgespeeld, terwijl hij al vanaf 17 april 2015 bezig is om op dit punt opheldering te verkrijgen. Hier komt bij dat in de aanvullende verklaring van de verbalisant van 24 maart 2017 de pleegdatum omschreven wordt als donderdag 13 december 2014, terwijl dit zaterdag 13 december 2014 moet zijn.
10. Het hof stelt voorop dat het niet zo is dat de verbalisant altijd in het gelijk wordt gesteld en op zijn woord wordt geloofd. Als de verklaring van de verbalisant voor juist wordt gehouden, is diens verklaring een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Of de verklaring van de verbalisant voor juist wordt gehouden is ervan afhankelijk of de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. De betrokkene hoeft dus niet het bewijs van zijn onschuld te leveren, maar van de betrokkene mag wel worden verwacht dat hij door middel van concrete feiten en omstandigheden een begin van twijfel aan de juistheid van de verklaring van de verbalisant aandraagt.
11. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het brondocument - onder meer - het volgende in:
“Ik zag dat de voetganger op de vop (het hof leest voetgangersoversteekplaats) liep, al voorbij de tweede witte blokmarkering. Zij moest het genoemde voertuig ontwijken om niet aangereden te worden. Ik zag vervolgens dat het voertuig naar links uitweek en om de voetganger heen reed, zonder te stoppen en de voetganger voor liet (het hof begrijpt: te laten) gaan op de vop. Geen mogelijkheid gehad het voertuig een stopteken te geven." In het brondocument is verder een door de verbalisant opgestelde situatieschets opgenomen.
12. De aanvullende verklaring van de verbalisant d.d. 24 maart 2017 houdt
- onder meer - het volgende in:
"Op het moment dat ik genoemde overtreding constateerde, bevond ik mij in burgerkleding fietsend op de Verdilaan te Naaldwijk, komende uit de richting van de Kruisweg en gaande in de richting van Verburchlaan. Op het moment dat ik ongeveer 20 meter verwijderd was van de voetgangersoversteekplaats op de kruising van de Verdilaan met de Verdilaan, werd ik links voorbij gereden door een personenauto. Verder zag ik dat er een voetganger op de voetgangersoversteekplaats aan het oversteken was en op de voetgangersoversteekplaats liep. De voetganger bevond zich schuin links van mij en kwam uit de richting van het aldaar gelegen busplatform. Ik kan mij nog goed herinneren dat de personenauto om mij heen reed en daardoor op het midden van de rijbaan de voetgangersoversteekplaats naderde. Ik zag dat de personenauto geen aanstalten maakte om snelheid te verminderen bij het naderen van de voetgangersoversteekplaats. Ik zag vervolgens dat de voetganger achteruit moest springen om een aanrijding met de personenauto te voorkomen. Ik zag dat de bestuurder van de personenauto zonder te stoppen doorreed over de Verdilaan in de richting van de Verburchlaan."
13. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant. Nu de betrokkene, anders dan de stelling zich niet bewust te zijn van de hem verweten gedraging die niet bij zijn rijstijl zou passen en het door de verbalisant in de aanvullende verklaring per abuis bezigen van de onjuiste dag, geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert die aanleiding geven te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, noch uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken, kan op grond van de verklaring van de verbalisant worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.
14. De omstandigheid dat de gemachtigde pas na de aanvullende verklaring op de hoogte is geraakt van de exacte pleeglocatie doet aan het voorgaande niet af. Het hof merkt hieromtrent op dat het uitgangspunt in Wahv-zaken is dat de inleidende beschikking ten aanzien van het kenteken van het voertuig, de aard, plaats en tijd van de gedraging voldoende gegevens bevat om de gedraging waarop de beschikking betrekking heeft te individualiseren (vergelijk onder meer Hof Leeuwarden 26 januari 2005,WAHV 04-00910, ECLI:NL:GHLEE:2005:AS8373, gepubliceerd op rechtspraak.nl). De inleidende beschikking voldoet, anders dan hetgeen de gemachtigde lijkt te menen, aan de in artikel 4 van de Wahv gestelde vereisten. Dat brengt mee dat van de gemachtigde mag worden verwacht dat deze op basis van de inleidende beschikking in staat is de bezwaren tegen die beschikking te formuleren. 15. Het bevreemdt de gemachtigde voorts dat hij, na een dergelijke gevaarlijke gedraging, niet direct is staande gehouden.
16. Artikel 5 van de Wahv bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van artikel 5 van de Wahv is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen
(HR 14 maart 2000, VR 2000,148).
17. De verbalisant geeft in zijn ambtsedige verklaring, zoals opgenomen in het brondocument, aan geen mogelijkheid te hebben gehad om de bestuurder van het voertuig staande te houden. Uit de aanvullende verklaring d.d. 24 maart 2017 blijkt dat de verbalisant zich ten tijde van de gedraging in burgerkleding op de fiets bevond op de Verdilaan in Naaldwijk. Uit deze verklaring volgt genoegzaam dat zich geen reële mogelijkheid heeft voorgedaan tot staandehouding van de gemachtigde. In dit geval mocht de verbalisant dan ook volstaan met het bekeuren op kenteken.
18. De gemachtigde wijst voorts op de lange tijd die de zaak inmiddels in beslag neemt.
19. Het hof heeft in navolging van bestendige rechtspraak van de hoogste bestuursrechters bij arrest van 3 maart 2017 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:GHARL:2017:1777) geoordeeld dat sprake is van schending van de redelijke termijn van berechting wanneer de procedure in eerste aanleg – inclusief het administratief beroep – langer dan twee jaar heeft geduurd. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het bestuursorgaan jegens de beboete persoon een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal worden opgelegd. Voor het hoger beroep bedraagt de redelijke termijn van berechting eveneens ten hoogste twee jaar. Die termijn gaat in op het moment dat het rechtsmiddel is ingesteld. Bestraffende sancties hoger dan € 1.000,- worden bij schending van de redelijke termijn in beginsel gematigd. Bij sancties onder de € 1.000,-, zoals de onderhavige, wordt volstaan met de vaststelling dat artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden.
20. In de onderhavige zaak is aan de betrokkene bij beschikking van 27 januari 2015 een sanctie opgelegd. Op 20 april 2016 heeft de kantonrechter uitspraak gedaan. Op 15 juni 2016 is hoger beroep ingesteld. Het hof doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn van berechting in geen enkele fase van de procedure is overschreden.
21. Gelet op het voorgaande treffen de bezwaren van de gemachtigde tegen de beslissing van de officier van justitie geen doel en is de sanctie terecht opgelegd. Het hof zal echter de eerder door de kantonrechter toegepaste matiging van het sanctiebedrag ook toepassen, om de betrokkene niet in een nadeliger positie te brengen dan hij zou zijn geweest wanneer hij geen hoger beroep zou hebben ingesteld. Het hof zal derhalve, met gedeeltelijke gegrondverklaring van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie, die beslissing alsmede de inleidende beschikking in die zin wijzigen.
22. Een en ander leidt tot de volgende beslissing.