ECLI:NL:GHARL:2018:3081

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
WAHV 200.191.878
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Wijmenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen de beslissing van de kantonrechter inzake zekerheidstelling in het kader van de WAHV

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 13 april 2016. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene, die werd vertegenwoordigd door een gemachtigde, niet-ontvankelijk verklaard omdat niet tijdig zekerheid was gesteld. De gemachtigde voerde aan dat de betrokkene financieel niet in staat was om aan de zekerheidstelling te voldoen en dat dit verweer ten onrechte door de kantonrechter niet in overweging was genomen. De gemachtigde stelde dat de zekerheidstellingsbrief, gedateerd op 21 januari 2016, niet op tijd was ontvangen, waardoor de termijn voor het stellen van zekerheid te kort was. Het hof oordeelde echter dat de datum van verzending bepalend is voor de aanvang van de termijn en dat de gemachtigde niet tijdig had gereageerd op de zekerheidstelling. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter, met verbetering van gronden, en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af. Het hof concludeerde dat de kantonrechter had moeten aangeven dat er geen tijdig draagkrachtverweer was gevoerd, maar dat dit niet leidde tot een andere beslissing.

Uitspraak

WAHV 200.191.878
3 april 2018
CJIB 191393950
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland
van 13 april 2016
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [A] ,
voor wie als gemachtigde optreedt [B] ,
kantoorhoudende te [C] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing niet-ontvankelijk verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard omdat niet tijdig zekerheid is gesteld.
2. De gemachtigde voert aan dat door de kantonrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan het beroep op het ontbreken van de financiële draagkracht. Er is namens de betrokkene tijdig een draagkrachtverweer gevoerd. Zelfs al zou het draagkrachtverweer te laat zijn geweest, dan nog had de rechtbank daar in de uitspraak melding van moeten maken. De gemachtigde betoogt verder dat de zekerheidstellingsbrief die gedateerd is op
21 januari 2016, niet op die dag ter post bezorgd is waardoor de feitelijke termijn korter was. Volgens de gemachtigde wordt door de CVOM de zogenaamde 72-uursverzending van de post gehanteerd en had hij de brief op 23 januari 2016 moeten ontvangen. Hij heeft de brief echter pas op 28 januari 2016 ontvangen. Ter onderbouwing heeft hij meerdere brieven afkomstig van de CVOM met dezelfde datering bijgevoegd die eveneens zijn ontvangen op 28 januari 2016. Als de brieven daadwerkelijk op 21 januari 2016 ter post zijn aangeboden zou geen enkele brief op tijd zijn bezorgd, terwijl uit statistieken blijkt dat 98% van de zakelijke post tijdig bezorgd wordt door PostNL.
3. In het dossier bevinden zich afschriften van twee brieven van de officier van justitie van 4 januari 2016 en 21 januari 2016 aan de gemachtigde van de betrokkene. Hierin wordt de betrokkene gewezen op de wettelijke verplichting om op grond van artikel 11 van de Wahv zekerheid te stellen voor het bedrag van de onderhavige sanctie en de administratiekosten binnen twee weken na verzending van die zekerheidsbrieven. In deze brieven staat vermeld hoe zekerheid kan worden gesteld. Tevens wordt de betrokkene gewezen op de mogelijke gevolgen wanneer niet tijdig zekerheid wordt gesteld.
4. Ingevolge artikel 11, derde lid (thans vierde lid) van de Wahv dient zekerheid te worden gesteld binnen twee weken na de dag van de verzending van de mededeling daarover. Voor zover de gemachtigde heeft aangevoerd dat de termijn voor het stellen van zekerheid later is verstreken omdat de brieven later zijn ontvangen, gaat dit verweer niet op omdat de datum van verzending en niet de datum van ontvangst bepalend is voor de aanvang van de termijn. Met betrekking tot het verweer dat de tweede zekerheidsbrief later moet zijn verzonden overweegt het hof dat zekerheidsbrieven namens de officier van justitie worden verzonden door de CVOM. Het hof heeft in het arrest van 28 januari 2013 (WAHV 200.113.192, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2013:BZ1110) overwogen dat, gelet op de in dat arrest beschreven vaste werkwijze van de CVOM bij de verzending van de zekerheidsbrieven, de kans op fouten daarbij nagenoeg is uitgesloten. Daarom mag worden aangenomen dat de hiervoor genoemde brieven van de officier van justitie daadwerkelijk zijn verzonden en tevens dat dit is gebeurd op de dag van dagtekening. Gelet hierop is aannemelijk dat de tweede zekerheidsbrief op 21 januari 2016 is verzonden. Gelet op het voorgaande betrof de uiterste datum om zekerheid te stellen 4 februari 2016.
5. De gemachtigde heeft in een brief, gedateerd 3 februari 2016, aangevoerd dat niet de draagkracht aanwezig is om de zekerheidstelling volledig en tijdig te voldoen. De brief is blijkens het daarop geplaatste stempel op 5 februari 2016 door de CVOM ontvangen, derhalve na verstrijken van de termijn om zekerheid te stellen. Artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht is in dit geval niet van toepassing, ook niet naar analogie, aangezien het bedrag van de zekerheidstelling uiterlijk op 4 februari 2016 moest zijn bijgeschreven op de rekening van het CJIB. Dat de brief voor het einde van de termijn voor het stellen van zekerheid ter post is bezorgd en binnen een week na afloop daarvan is ontvangen maakt derhalve, anders dan de gemachtigde heeft aangevoerd, niet dat het draagkrachtverweer tijdig is gevoerd.
6. Voor zover de gemachtigde heeft betoogd dat termijnoverschrijding verschoonbaar is omdat de ontvangst van de zekerheidsbrief is vertraagd en daardoor de termijn korter is geworden, overweegt het hof dat gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen aannemelijk is dat de brief op 21 januari 2016 is verzonden. De omstandigheid dat de gemachtigde deze brief op 28 januari 2016 zou hebben ontvangen, brengt niet mee dat de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht, nu de late ontvangst op zichzelf niet meebrengt dat niet tijdig kon worden gereageerd.
7. Het voorgaande neemt niet weg dat de kantonrechter, in de bestreden beslissing, erop had moeten wijzen dat niet een draagkrachtverweer is gevoerd waarmee hij rekening diende te houden omdat de brief van 3 februari 2016 na het verstrijken van de termijn is ingekomen.
Het hof zal de bestreden beslissing daarom bevestigen met verbetering van gronden.
8. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt, met verbetering van gronden, de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Wijmenga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.