In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om de toelaatbaarheid van het opbouwen van een reserve voor schilderskosten in het kader van een huurovereenkomst. De appellanten, een groep huurders, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen hun verhuurder, de stichting [verhuurster], met betrekking tot de servicekosten voor binnenschilderwerk. De huurders betogen dat de bepaling in hun huurovereenkomst over het schilderwerk in strijd is met de dwingendrechtelijke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 7:259 BW, en dat er sprake is van ongeoorloofde fondsvorming. De kantonrechter heeft de huurders in hun vorderingen niet ontvankelijk verklaard en de vorderingen van de verhuurder in reconventie toegewezen.
In hoger beroep handhaven de huurders hun standpunt dat de huurovereenkomst niet in overeenstemming is met de wet en dat de verhuurder niet voldoende rekening en verantwoording heeft afgelegd over de in rekening gebrachte servicekosten. Het hof oordeelt dat de bepalingen in de huurovereenkomst niet in strijd zijn met de wet en dat de verhuurder aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Het hof bevestigt dat het binnenschilderwerk in beginsel voor rekening van de huurders komt, maar dat de verhuurder in dit geval de kosten als bijkomende dienst heeft verzorgd. Het hof concludeert dat de huurders ten onrechte hebben nagelaten de servicekosten te betalen en bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de huurders in de proceskosten worden veroordeeld.