ECLI:NL:GHARL:2018:3225

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
200.229.294/01 en 200.229.296/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van de veiligheid en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzocht om de bestreden beschikkingen te vernietigen en de ondertoezichtstelling op te heffen, maar het hof oordeelde dat de zorgen over de veiligheid van de minderjarige niet waren weggenomen. Het hof concludeerde dat de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing noodzakelijk waren om de veiligheid van [de minderjarige1] te waarborgen, gezien de problematische situatie van de moeder en haar onvermogen om een veilige opvoedingssituatie te creëren. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de kinderrechter en wees de verzoeken van de moeder af, waaronder het verzoek om een uitgebreidere omgangsregeling en het verzoek om geluids- en beeldopnames toe te staan. Het hof benadrukte het belang van de veiligheid van de minderjarige en de noodzaak van hulpverlening voor de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.229.294/01 en 200.229.296/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/178329/ JE RK 17-574 en
C/18/ 178961/ JE RK 17-653)
beschikking van 3 april 2018
ten aanzien van de zaak met nummer 200.229.294/01
(ondertoezichtstelling)
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Mangal te Lelystad,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instelling

William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen: de GI,

2.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.R. Holthinrichs, kantoorhoudend te Groningen.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.[informant1] ,

gevestigd te [A] ,

2.[informant2] ,

verder te noemen: de pleegouders.
ten aanzien van de zaak met nummer 200.229.296/01
(machtiging uithuisplaatsing)
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. Mangal te Lelystad,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M.R. Holthinrichs, kantoorhoudend te Groningen.
Als informanten zijn aangemerkt:

1.[informant1] ,

gevestigd te [A] .

2.[informant2] ,

verder te noemen: de pleegouders.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 september 2017,
13 september 2017 en 9 oktober 2017, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

ten aanzien van de zaak met nummer 200.229.294/01
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 december 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een faxbericht van mr. Mangal van 10 januari 2018 met productie(s);
- een faxbericht van rechtbank Noord-Nederland van 7 februari 2018 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Mangal van 28 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 28 februari 2018 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 28 februari 2018;
- een journaalbericht van mr. Mangal van 1 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 1 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 1 maart 2018 met productie(s), houdende een akte aanvulling/wijziging/intrekking eis.
ten aanzien van de zaak met nummer 200.229.296/01
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 4 december 2017;
- het verweerschrift met productie(s);
- een faxbericht van mr. Mangal van 10 januari 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Holthinrichs van 19 januari 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Mangal van 24 januari 2018 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Mangal van 20 februari 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Mangal van 1 maart 2018 met productie(s).
ten aanzien van beide zaken
2.3
Het hof laat productie 23 (cd-rom) bij het journaalbericht van mr. Mangal van
1 maart 2018 buiten beschouwing. Gelet op de beschrijving van wat er op het toegezonden filmpje is te zien acht het hof het bekijken hiervan niet relevant voor zijn beoordeling.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2018 plaatsgevonden. De zaken met nummers 200.229.294/01 en 200.229.296/01 zijn vanwege de onderlinge samenhang gelijktijdig behandeld. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de GI zijn verschenen de heer [C] (gezinsvoogd van [de minderjarige1] ) en mevrouw
[D] (gezinsvoogd van [de minderjarige2] ). Namens de raad is verschenen de heer
[E] . Namens [informant1] zijn mevrouw [F] en mevrouw [G] verschenen. Verder heeft de vader ter ondersteuning naar de zitting meegenomen de heer [H] (persoonlijk begeleider), waarmee het hof en partijen hebben ingestemd.
Mr. Mangal heeft het woord mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen de vader en de moeder is [in]
2017 te [A] [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder was aanvankelijk alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 16 januari 2018 is de vader mede belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] .
3.3
De moeder heeft naast [de minderjarige1] nog een dochter, te weten: [de minderjarige2]
(verder te noemen: [de minderjarige2] ) geboren [in] 2012 te [A] .
3.4
Bij de bestreden beschikking van 5 september 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar tot 5 september 2018.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 13 september 2017 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van genoemde datum, voor de duur van vier weken. Bij de bestreden beschikking van 9 oktober 2017 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van in totaal zes maanden tot uiterlijk 13 maart 2018.
3.6
Ter zitting van het hof heeft mr. Mangal laten weten dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] onlangs is verlengd door de kinderrechter voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 5 september 2018.
3.7
[de minderjarige1] verbleef vanaf zijn geboorte tot zijn uithuisplaatsing met de moeder bij [informant1] te [A] en verblijft thans bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder heeft in beide zaken eenzelfde beroepschrift ingediend waarin zij met acht grieven in hoger beroep is gekomen van de bestreden beschikkingen. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikkingen van 5 september 2017, 13 september 2017 en 9 oktober 2017 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] op te heffen en de machtiging tot uithuisplaatsing in te trekken. De moeder heeft tevens verzocht te bepalen dat, indien de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] wordt bekrachtigd, hij uithuisgeplaatst wordt bij oma aan moederszijde en oma als pleegouder aan te wijzen, een andere GI aan te wijzen en een bezoekregeling vast te stellen en/of te bepalen dat binnen 48 uur een perspectiefonderzoek plaatsvindt en een plan van aanpak wordt opgesteld en uitgevoerd en/of geluids- en beeldopname tussen de moeder en de GI en/of de kinderen wordt toegestaan, kosten rechtens.
Bij akte aanvulling, wijziging en intrekking eis heeft de moeder het hof voorts het volgende verzocht en meegedeeld. De moeder verzoekt het hof om een uitgebreidere omgangsregeling ten aanzien van [de minderjarige1] vast te stellen waarbij sprake is van een opbouw in frequentie en duur, en zij verzoekt dat, indien de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige1] door het hof wordt bekrachtigd, hij uithuisgeplaatst wordt bij oma aan vaderszijde en oma als pleegouder aan te wijzen, dan wel een beslissing te nemen in goede justitie te bepalen in geval van afwijzing van een of meerdere verzoeken. De moeder trekt haar verzoek in ten aanzien van het plaatsen van [de minderjarige1] bij oma moederszijde en oma als pleegouder aan te wijzen alsmede haar verzoek ten aanzien van het aanwijzen van een andere GI.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd in de zaak met nummer 200.229.294/01 en het hof verzocht om het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking van
5 september 2017 te bekrachtigen.
4.3
De GI heeft verweer gevoerd in de zaak met nummer 200.229.296/01 en het hof verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Het hof stelt vast dat zowel ten tijde van het uitspreken van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] op 5 september 2017 alsook op dit moment voldoende gronden aanwezig zijn die de ondertoezichtstelling rechtvaardigen. Het hof verwijst hierbij naar hetgeen eerder ten aanzien van [de minderjarige2] is overwogen en geoordeeld in rechtsoverweging 5.2 en 5.3 van zijn beschikking van 27 februari 2018 onder zaaknummer 200.229.289/01, maakt deze rechtsoverwegingen tot de zijne en voegt hieraan het volgende toe.
5.3
Het hof concludeert in voormelde beschikking dat er sprake was van een problematische situatie ten aanzien van de veiligheid van [de minderjarige2] . Diezelfde omstandigheden golden ook voor [de minderjarige1] aangezien de genoemde ontwikkelingsbedreigingen ten aanzien van [de minderjarige2] grotendeels ouderfactoren betreffen, en te meer nu hier sprake is van een kwetsbare baby als [de minderjarige1] die vanwege zijn leeftijd nog volledig afhankelijk is van zijn verzorger(s). Uit het raadsrapport van 15 augustus 2017, ten aanzien van (de toen nog ongeboren) [de minderjarige1] , blijken ernstige zorgen rond de zeer onveilige situatie waarin [de minderjarige1] ter wereld zou komen doordat het de moeder ontbreekt aan voldoende inzicht en vermogen om een stabiele en veilige opvoedingssituatie te creëren. Het lukt de moeder volgens de raad niet om de verantwoordelijkheid te nemen, alle benodigde hulp te accepteren en de bedreigingen weg te nemen. Het hof begrijpt dat de raad zijn onderzoeksbevindingen heeft gebaseerd op gesprekken met de ouders, informanten en door middel van multidisciplinair overleg, zodat het hof, anders dan de moeder, de raadsbevindingen voldoende onderbouwd acht.
Het hof stelt vast dat ook nu voldoende redenen aanwezig zijn voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] , daar de zorgen ten aanzien van de moeder niet zijn weggenomen maar juist zijn bevestigd, onder andere door de gebeurtenissen ten tijde van de opname van de moeder met [de minderjarige1] in [informant1] begin september 2017. Hier is onder meer gebleken, zoals is vastgelegd in het verslag van [informant1] van 13 september 2017, dat de moeder zich ontoegankelijk opstelde, de geboden hulp en adviezen ten aanzien van de verzorging van [de minderjarige1] niet (voldoende) accepteerde en hierin ook niet leerbaar was. Ter zitting is daarnaast gebleken, door middel van een paar door de GI geschetste praktijkvoorbeelden, dat ook nu tijdens de omgangsmomenten met [de minderjarige1] de aanwezigheid van een gezinsvoogd noodzakelijk is om zijn veiligheid te waarborgen. Volgens de GI blijft het voor de moeder erg moeilijk om aanwijzingen op te volgen, niet zozeer vanwege onwelwillendheid maar eerder vanuit het ontbreken van mogelijkheden. Zelfs normale handelingen kosten de moeder veel moeite, aldus de GI.
Het hof is daarom, net als de raad en de GI, van oordeel dat hulpverlening binnen het vrijwillig kader te vrijblijvend is nu de moeder grote weerstand heeft tegen het opvolgen van advies en het accepteren van begeleiding, zodat de ondertoezichtstelling gelet op het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk is.
De machtiging uithuisplaatsing
5.4
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.5
Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , gelet op alle feiten en omstandigheden, op goede gronden is verleend, en in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is, en overweegt hiertoe als volgt.
5.6
Doordat er grote zorgen waren over de veiligheid van [de minderjarige1] bij de moeder thuis heeft zij zich op 1 september 2017 vrijwillig met [de minderjarige1] laten opnemen in een moeder-kind-voorziening van [informant1] . Van daaruit zou volgens de raad het perspectief van [de minderjarige1] en de noodzakelijke hulpverlening en onderzoek bekeken kunnen worden. Uit het hiervoor vermelde verslag van [informant1] is echter gebleken dat de moeder [de minderjarige1] erg ruw behandelde tijdens de verschoonmomenten waardoor hij ging huilen. Daarnaast is tijdens observatiemomenten bij [informant1] naar voren gekomen dat de moeder - ook nadat zij hierop was geattendeerd en geadviseerd vanuit de begeleiding - [de minderjarige1] op een verkeerde manier vasthield waardoor zijn nekje onvoldoende werd ondersteund, hem (te) hard heen en weer schudde om krampjes te voorkomen en de temperatuur van de melk van [de minderjarige1] niet structureel controleerde voordat ze de fles gaf. Uit voormeld verslag kan verder worden geconcludeerd dat de moeder zich gedurende haar verblijf bij [informant1] niet toegankelijk opstelde en begeleiding en adviezen van de medewerkers onvoldoende accepteerde, ondanks verschillende pogingen om de moeder tot andere inzichten te brengen teneinde de veiligheid van [de minderjarige1] te waarborgen. De zorgen namen toe doordat de moeder zich onttrok aan observatie (onder andere door de monitor uit te schakelen) en derhalve geen inzicht gaf in haar opvoedingsvaardigheden omdat zij vond dat haar privacy werd geschonden wanneer de begeleiding met haar meekeek tijdens verschoon- en voedingsmomenten. Ook verscheen de moeder niet tijdens de (verplichte) vaste groepsmomenten. Tijdens en na zijn periode bij [informant1] vertoonde [de minderjarige1] zorgelijke signalen, zoals gierend huilen, overstrekken en was hij onrustig en angstig voor het verschonen. Volgens de GI gaat het momenteel beter met [de minderjarige1] en lijkt hij zich te ontspannen door de geboden rust en stabiliteit in het pleeggezin.
5.7
Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk was aangezien zijn veiligheid bij de moeder door [informant1] niet kon worden gegarandeerd. Het hof ziet, anders dan de moeder, geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het verslag van [informant1] nu ter zitting van het hof een deel van de incidenten op basis van hun eigen waarneming zijn bevestigd door twee medewerkers vanuit [informant1] , alsook door de vader en zijn persoonlijk begeleider en de toenmalige gezinsvoogd, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting.
Voor zover de moeder stelt dat zij geen gelegenheid heeft gekregen om te laten zien dat zij in staat is om de verzorging voor [de minderjarige1] op zich te nemen, merkt het hof op dat zij die gelegenheid juist heeft gehad bij [informant1] maar dat zij deze kans niet heeft aangegrepen dan wel in elk geval hiertoe niet in staat bleek. De interpretatie die de moeder geeft aan haar handelwijze met [de minderjarige1] waar het gaat over vasthouden en schudden vergroot de zorg van het hof over haar inzicht in wat verantwoord gedrag ten aanzien van een zo klein kind is.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] uit het oogpunt van zijn veiligheid onoverkomelijk was, daargelaten wat volgens de moeder nu de directe aanleiding van de uithuisplaatsing is geweest. De geconstateerde zorgen en terugkerende problematiek van de moeder, zoals blijkt uit het raadsrapport, het verslag van [informant1] en informatie afkomstig vanuit de GI, gecombineerd met de kwetsbaarheid van [de minderjarige1] , maken aldus zowel de ondertoezichtstelling als de uithuisplaatsing gelegitimeerd.
Het verzoek tot plaatsing bij oma vaderszijde
5.8
Ter zitting van het hof heeft de GI aangegeven momenteel bezig te zijn met een onderzoek/screening naar de mogelijkheden om [de minderjarige1] in een netwerkpleeggezin te plaatsen voor het geval hij niet bij de moeder teruggeplaatst zal worden. Omdat het hof op dit moment over onvoldoende informatie beschikt ten aanzien van de mogelijkheden en opvoedcapaciteiten van oma vaderszijde als pleegouder is het te vroeg om hierin een beslissing te nemen, zodat het hof dit verzoek van de moeder afwijst.
Het verzoek toestaan maken geluidsopnames
5.9
Het hof zal het verzoek van de moeder om geluids- en beeldopnames tussen haar en de GI en/of [de minderjarige1] toe te staan afwijzen nu dit niet op de wet is gebaseerd.
Het verzoek vaststelling uitgebreidere omgangsregeling
5.1
Sinds januari 2018 is er door de GI een omgangsregeling vastgesteld tussen de moeder en [de minderjarige1] van een half uur per week. Gelet op het verloop tot nu toe: de periode van het verblijf van de moeder met [de minderjarige1] in [informant1] , de observaties van de (huidige) omgangsregeling en gezien de kwetsbaarheid en zeer jonge leeftijd van [de minderjarige1] , acht het hof het in zijn belang dat alle bepalingen omtrent de invulling van de omgang onder de regie van de gezinsvoogd plaatsvinden. Het hof wijst het verzoek van de moeder tot vaststelling van een uitgebreidere omgangsregeling daarom af.
Het verzoek ten aanzien van een perspectiefonderzoek
5.11
De moeder heeft aangegeven dat inmiddels een perspectiefonderzoek is gestart door [I] . Daarmee komt het belang aan het gelasten van een dergelijk onderzoek en plan van aanpak te vervallen. Wel vindt het hof het in het belang van [de minderjarige1] , gelet op zijn zeer jonge leeftijd en de aanvaardbare termijn waarbinnen zijn perspectief duidelijk moet zijn, dat dit onderzoek voortvarend plaatsvindt en dat de GI daar ook op inzet en toeziet. Ook is het daarbij van belang dat de moeder door de GI geholpen wordt om de voor haar noodzakelijke hulpverlening, gelet op haar eigen problematiek en met het oog op haar opvoedingsvaardigheden, te verkrijgen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 5 september 2017, 13 september 2017 en 9 oktober 2017;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.G. Idsardi, J.D.S.L. Bosch, en C. Koopman, bijgestaan door mr. E. Klijn als griffier, en is op 3 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.