ECLI:NL:GHARL:2018:3318

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
200.229.060/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de zorg en opvoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, waarbij de uithuisplaatsing van haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], is verlengd. De kinderen zijn sinds 3 januari 2017 geplaatst bij pleegouders, nadat ernstige zorgen waren gerezen over de opvoedingssituatie bij de moeder. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing te weigeren en om de GI te verplichten onderzoek te doen naar haar mogelijkheden om voor de kinderen te zorgen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld op 6 maart 2018, waarbij de moeder in persoon aanwezig was, bijgestaan door haar advocaat. De GI en de pleegouders waren ook aanwezig, maar de vader van de kinderen was niet verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de moeder al jaren bestaan en dat eerdere hulpverleningstrajecten niet tot verbetering hebben geleid. De kinderen zijn in hun ontwikkeling ernstig achterop geraakt door de onveilige en verwaarlozende thuissituatie.

Het hof oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De moeder is niet in staat om een veilige en stimulerende omgeving te bieden. De pleegouders bieden de kinderen de benodigde zorg en ondersteuning, en de kinderen hebben zich goed ontwikkeld in hun huidige situatie. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om onderzoek naar haar mogelijkheden voor de verzorging van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.229.060/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/178174 / JE RK 17-565)
beschikking van 3 april 2018
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E. Henkelman te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

verder te noemen de vader van [de minderjarige2] ,
wonende te [B] , en
2. [de pleegouders],
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 oktober 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 6 december 2017;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming van 15 december 2017;
- een brief van mr. Henkelman van 22 januari 2018;
- een brief van mr. Henkelman van 8 februari 2018 met productie(s);
- een brief van mr. Henkelman van 1 maart 2018 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Henkelman van 5 maart 2018 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2018 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen de heer
[D] en mevrouw [E] . Tevens zijn de pleegouders verschenen. De vader van [de minderjarige2] is niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren [in] 2010 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en [in] 2014 [de minderjarige2] (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast.
3.2
Op 18 oktober 2016 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI.
De ondertoezichtstelling is (bij de bestreden beschikking) verlengd tot 18 oktober 2018.
3.3 Bij beschikking van 18 oktober 2016 heeft de kinderrechter eveneens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een pleeggezin verleend tot 18 oktober 2017.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze machtiging verlengd tot uiterlijk 18 oktober 2018.
3.5
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] wonen sinds 3 januari 2017 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
3 oktober 2017. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof om - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de beschikking van de rechtbank van 3 oktober 2017 voor het bestreden deel te vernietigen en, opnieuw rechtdoende;
I. het verzoek van de GI tot verlenging machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, althans deze toe te wijzen voor een periode van zes maanden;
II. te bepalen dat de GI onderzoek dient te doen naar de huidige (on)mogelijkheden van de moeder om de verzorging en opvoeding van de kinderen ter hand te nemen;
III. te bepalen dat de GI alsmede onderzoek dient te verrichten teneinde tot uitbouw van het huidige contactmoment te komen, kosten rechtens.
4.2
Naar het oordeel van het hof betreft het verzoek van de moeder om te bepalen dat de GI onderzoek dient te verrichten teneinde tot uitbouw van het huidige contactmoment te komen een zelfstandig tegenverzoek dat niet voor het eerst in hoger beroep kan worden gedaan ingevolge het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof zal de moeder niet-ontvankelijk verklaren in haar onder III. gedane verzoek.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aanwezig zijn en heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
5.3
Uit de stukken is gebleken dat er al jaren ernstige zorgen bestaan over de ontoereikende opvoedingsvaardigheden van de moeder en haar leerbaarheid.
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] werden in de thuissituatie bij de moeder ernstig pedagogisch en emotioneel verwaarloosd. Het ontbrak hen bij de moeder, ondanks hulp en ondersteuning in de thuissituatie, aan basale voorzieningen, affectie, aandacht, structuur en een (emotioneel) veilige, hygiënische en stimulerende opvoedingsomgeving. De inzet van verschillende langdurige en intensieve hulpverleningstrajecten heeft niet tot een verbetering geleid.
De moeder accepteerde de hulpverlening wel, maar was niet in staat om er van te profiteren. De zorgen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] namen zelfs toe. Zo verliepen de groei en motorische ontwikkeling van [de minderjarige2] zeer zorgelijk, hetgeen heeft geresulteerd in meerdere ziekenhuisopnames. Niet is gebleken van een medische reden voor zijn stagnerende groei. Tijdens de opnames groeide [de minderjarige2] snel, maar in de thuissituatie bij de moeder bleef hij ondergewicht houden. Ook kreeg [de minderjarige2] onvoldoende beweegruimte, waardoor hij zich (motorisch) niet goed kon ontwikkelen. De moeder begeleidde [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet, althans onvoldoende bij hun persoonlijke verzorging, waardoor zij beiden een erg slecht gebit hadden. De zeer tekortschietende thuissituatie bij de moeder heeft uiteindelijk tot de uithuisplaatsing van de kinderen geleid.
5.4
Gebleken is dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] als gevolg van de onvoorspelbaarheid en onveiligheid waaraan zij in de thuissituatie bij de moeder op jonge leeftijd zijn blootgesteld in hun ontwikkeling beschadigd zijn. Zowel bij [de minderjarige1] als bij [de minderjarige2] is er sprake van een ontwikkelingsachterstand op verschillende gebieden. De kinderen hebben hierdoor bovengemiddelde zorg en specifieke en intensieve begeleiding van hun opvoeder(s) nodig. Naar het oordeel van het hof is de moeder, mede als gevolg van haar eigen problematiek op verschillende leefgebieden, onmachtig (gebleken) om zorg te dragen voor de verzwaarde opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en is zij niet in staat hen een opvoedings-klimaat te bieden waarin de continuïteit en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Het hof acht de uithuisplaatsing van de kinderen dan ook
noodzakelijk in het belang van hun verzorging en opvoeding.
5.5
Het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ligt, volgens de GI, niet meer bij de moeder, maar in het pleeggezin waar zij sinds januari 2017 verblijven en waar het goed met hen gaat. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] lijken zich veilig te hechten aan de pleegouders. Naar gebleken is, beschikken de pleegouders over de benodigde opvoedkundige capaciteiten en bieden zij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wat zij in hun ontwikkeling nodig hebben.
[de minderjarige1] is een jaar blijven zitten op school maar haalt nu goede cijfers, ligt goed in de groep en heeft het op school naar haar zin. [de minderjarige2] , die toen hij in het pleeggezin kwam (toen hij ruim twee jaar oud was) nog niet kon lopen en een taalachterstand had, heeft een grote inhaalslag gemaakt en gaat sinds kort naar een Kinderdagcentrum waar hij op verschillende ontwikkelingsgebieden extra ondersteuning en begeleiding krijgt.
5.6
Gelet op het voorgaande, acht het hof het van groot belang voor de verdere ontwikkeling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dat hun verblijf bij de pleegouders wordt voortgezet.
Een terugplaatsing is, nog afgezien van de gebleken pedagogische onmacht van de moeder, niet in het belang van de kinderen te achten, nu dit de ontwikkeling en het hechtingsproces die zij in het pleeggezin doormaken, zal doorbreken. Het hof zal het verzoek van de moeder om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor een kortere duur dan ook afwijzen.
5.7
De moeder heeft (subsidiair) verzocht om te bepalen dat de GI onderzoek dient te doen naar haar huidige (on)mogelijkheden om de verzorging en opvoeding van de kinderen ter hand te nemen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de noodzaak van
de uithuisplaatsing en het belang van continuïteit in de huidige opvoedingssituatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , ziet het hof geen aanleiding voor een onderzoek zoals door de moeder verzocht. De uitkomsten van een dergelijk onderzoek zijn voor de onderhavige beslissing niet relevant en kunnen niet mede tot beslissing van de zaak leiden. Bovendien oordeelt het hof een nader onderzoek in strijd met de belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nu dat voor hen te belastend is vanwege de onvermijdelijk daarmee gepaard gaande onrust en onzekerheid omtrent hun toekomstperspectief.
5.8
Voor zover de moeder een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt het hof dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] weliswaar een inbreuk vormt op het gezinsleven en/of privéleven, maar dat die inbreuk in dit geval noodzakelijk wordt geacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.
5.9
Het hof merkt nog op het in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te achten dat het goede contact tussen de moeder en de pleegouders behouden blijft.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek om te bepalen dat de GI onderzoek dient te verrichten teneinde tot uitbouw van het huidige contactmoment te komen;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 3 oktober 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Vermeulen, G. Jonkman en M. Weissink, bijgestaan door mr. S.C. Lok als griffier, en is op 3 april 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.