ECLI:NL:GHARL:2018:3380

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
200.232.278/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Extra tentamenkans voor buitenlandse student wegens bijzondere familieomstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding van een buitenlandse studente, [appellante], die een extra tentamenkans eist van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) vanwege bijzondere familieomstandigheden. [appellante], een studente uit Saoedi-Arabië, volgde het Pre University College van de RUG en had te maken met het overlijden van haar zuster en de ziekte van haar vader, wat haar studieresultaten negatief beïnvloedde. In eerste aanleg werd haar verzoek om extra tentamenkansen afgewezen door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, die oordeelde dat de RUG niet verplicht was om rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van [appellante].

In hoger beroep vorderde [appellante] dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter zou vernietigen en haar verzoek zou toewijzen. Het hof beoordeelde de grieven van [appellante] en concludeerde dat de RUG niet in strijd met haar zorgplicht had gehandeld. Het hof oordeelde dat de examencommissie van het PUC niet verplicht was om extra tentamenkansen te bieden, ook al waren er bijzondere persoonlijke omstandigheden. De RUG had de studente tijdig afgemeld bij de IND, wat volgens de geldende regelgeving correct was.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellante] in de kosten van het hoger beroep. De zaak benadrukt de grenzen van de zorgplicht van onderwijsinstellingen en de noodzaak voor studenten om tijdig hun persoonlijke omstandigheden te communiceren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden,
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.278/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/180495 / KG ZA 17-292)
arrest in kort geding van 10 april 2018
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. G.H. Sjobbema, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Rijksuniversiteit Groningen,
gevestigd te Groningen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: (de)
RUG,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
22 december 2017 dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 januari 2018 (met grieven en producties;
- de conclusie van eis van 30 januari 2018 overeenkomstig de appeldagvaarding;
- de memorie van antwoord d.d. 13 februari 2018 (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen op 27 februari 2018 de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2.3
[appellante] vordert in hoger beroep - samengevat – dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigt en de vordering zoals in eerste aanleg ingesteld alsnog toewijst. In eerste aanleg heeft [appellante] kort gezegd gevorderd dat de RUG wordt veroordeeld haar weer in te schrijven in het Pre University College van haar Faculteit Medische Wetenschappen, haar extra tentamenkansen geeft voor de modules Life Sciences 1, 2 en 3 en Nederlandse taal en de afmelding van [appellante] bij de IND ongedaan maakt, alles op straffe van verbeurte van dwangsommen van € 1.000,- per dag met een maximum van € 50.000,-.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het bestreden vonnis, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep relevant en waar nodig aangevuld met feiten die in hoger beroep tevens als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Met
grief IIvoert [appellante] terecht aan dat zij module 3b (en niet 2b zoals de voorzieningenrechter overweegt) heeft mogen herkansen. Het hof zal ook dat in de opstelling van de feiten verwerken. Deze verschrijving als zodanig leidt niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
3.2
De RUG is in 2005 begonnen met het opleiden van studenten uit Saoedi-Arabië tot arts. Om toegelaten te kunnen worden tot de studie Geneeskunde volgen deze studenten een voorbereidend cursusjaar (Pre Med Program) aan het Pre University College (PUC), dat onderdeel is van de Faculteit Medische Wetenschappen van de RUG. Toelating tot de studie Geneeskunde kan plaatsvinden indien de cursist tenminste 60 studiepunten heeft behaald in het voorbereidend jaar. In elk vak mag de cursist tweemaal tentamen doen.
3.3
[appellante] , geboren [in] 1980, is een studente uit Saoedi-Arabië die de opleiding Medische Wetenschappen wenst te volgen aan de RUG teneinde te worden opgeleid tot arts.
3.4
In mei 2016 is [appellante] met het Pre-Med Program 2016-2017 van de RUG begonnen. Blijkens het aan [appellante] overgelegde certificaat en rapport van 7 juni 2017 van
de Faculteit Medische Wetenschappen heeft [appellante] in het door haar gevolgde studiejaar de modules Life Sciences 1, 2 en 3 en het examen Nederlandse taal niet met goed gevolg
afgelegd. Zij heeft 34 van de benodigde 60 studiepunten behaald. In plaats van de reguliere
herkansing voor Life Sciences onderdeel 3 heeft [appellante] , vanwege het overlijden van haar zuster op 7 april 2017, op haar verzoek in mei uitsluitend onderdeel 3b hoeven herkansen omdat zij voor onderdeel 3a een voldoende had behaald en heeft het PUC bepaald dat die voldoende mocht blijven staan.
3.5
In december 2016 heeft de vader van [appellante] een hersenbloeding gehad, ten gevolge waarvan hij enige tijd in coma heeft gelegen.
3.6
Op 19 juli 2017 heeft de raadsman van [appellante] bij het College van Beroep voor
de Examens (hierna: CBE) van de RUG beroep ingesteld tegen het mondeling meegedeelde besluit van 7 juni 2017 van de examencommissie. Een (verplicht) schikkingsgesprek in het kader van deze beroepsprocedure heeft voor [appellante] geen resultaat opgeleverd. Bij ongedateerde uitspraak (gedaan tussen 28 september en 4 oktober 2017) heeft het CBE [appellante] niet-ontvankelijk verklaard omdat het CBE niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen nu het PUC geen vorm van onderwijs biedt die valt onder artikel 7.1 van de Wet op het Hoger Onderwijs (WHW). Het CBE heeft daartoe verwezen naar een uitspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs (zaaknummer 2012/145). Tegen de uitspraak van het CBE heeft [appellante] geen hoger beroep ingesteld.
3.7
Bij brief van 4 september 2017 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) aan
[appellante] is aangegeven dat de verblijfsvergunning van [appellante] kan worden ingetrokken, omdat het College van Bestuur van de RUG haar heeft afgemeld als student met ingang van 1 juni 2017
3.8
Bij monde van haar raadsman heeft [appellante] zich op 4 oktober 2017 tot het College van Bestuur van de RUG gewend en om extra tentamenkansen verzocht. Het College van Bestuur heeft op 7 oktober 2017 dit verzoek afgewezen omdat "er voldoende rekening is gehouden met de bij ons bekende bijzondere omstandigheden". Op 6 november 2017 heeft de raadsman van [appellante] zich andermaal tot het College van Bestuur gewend met een vergelijkbaar verzoek en met het verzoek de afmelding van [appellante] bij de IND ongedaan te maken.
3.9
Op 14 november 2017 heeft het College van Bestuur deze verzoeken afgewezen met als motivering dat de examencommissie PUC met deze taak is belegd en naar de mening van het College een weloverwogen afwijzende beslissing heeft genomen. Omdat [appellante] geen cursist of student aan de RUG meer is, is de afmelding bij de IND geheel volgens de regels verlopen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg een aantal vorderingen ingesteld overeenkomstig wat hiervoor onder 2.3 is weergegeven.
4.2
De voorzieningenrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken betreffende de afmelding aan de IND getoetst aan de Gedragscode Internationale Student in het Nederlands Hoger Onderwijs, die verwijst naar artikel 7.51 van de WHW. Aan dit artikel heeft de voorzieningenrechter ook overeenkomstig getoetst bij de verzoeken betreffende de extra tentamenkansen en het bijbehorende Uitvoeringsbesluit WHW, artikel 2.1. Op grond van deze regelgeving dient volgens de voorzieningenrechter de RUG rekening te houden met persoonlijke omstandigheden van de student als in die bepalingen bedoeld, bijvoorbeeld met bijzondere familieomstandigheden als de beroerte van haar vader en het overlijden van haar zuster. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt het bij het zich voordoen van dergelijke bijzondere familieomstandigheden op de weg van de student om de examencommissie daarvan tijdig op de hoogte te brengen. Daarvan is in dit geval geen sprake. De ziekte van haar vader heeft [appellante] eerst tijdens het schikkingsgesprek met de examencommissie in het kader van de procedure bij het CBE genoemd. Van de RUG kan volgens de voorzieningenrechter niet worden verwacht dat zij de persoonlijke situatie van de student zelf in de gaten houdt dan wel dat zij de student voortdurend bevraagt of er geen sprake is van bijzondere omstandigheden.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
Aangezien de grieven zich in volle omvang richten tegen het oordeel van de voorzieningenrechter , zal het hof de grieven (met uitzondering van de reeds besproken grief II) gezamenlijk bespreken en het geschil in volle omvang opnieuw beoordelen.
5.2
De RUG heeft bij de memorie van antwoord nog nadere producties overgelegd. Dit betreft voor het merendeel dezelfde producties die reeds in eerste aanleg zijn overgelegd en als enige nieuwe stuk een overzicht van de door [appellante] in 2016-2017 afgelegde tentamens en behaalde resultaten, dat in het verlengde ligt van de reeds eerder overgelegde scorelijst. Het hof ziet dan ook geen reden om deze producties buiten beschouwing te laten.
Spoedeisend belang
5.3
Het hof stelt voorop dat het spoedeisend belang, dat gegeven wordt door de wens van [appellante] om haar studie in Groningen te kunnen continueren, ook in hoger beroep niet ter discussie staat.
5.4
Het hof merkt verder op dat, waar in soortgelijke conflicten er sprake is van een toereikende administratieve rechtsgang die uiteindelijk uitmondt bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs en waarin ook voorlopige voorzieningen op basis van hoofdstuk 7 van WHW (in samenhang met de Algemene wet bestuursrecht) mogelijk zijn, daarvan in dit geschil geen sprake is. Immers, zoals door de voorzieningenrechter als uitgangspunt is genomen en welk, in appel niet aangevochten, uitgangspunt door het hof wordt gedeeld, is de WHW niet op het onderwijs aan het PUC van toepassing. Ook heeft de RUG niet betoogd dat de uitspraak van haar CBE onjuist is, zodat [appellante] niet kan worden tegengeworpen dat zij de rechtsgang naar het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs niet heeft bewandeld in hoger beroep op de uitspraak van het CBE. Derhalve is [appellante] aangewezen op de burgerlijke rechter.
De toepasselijke regelgeving en beleid
5.5
Zoals volgt uit 5.4 is het onderwijs dat [appellante] heeft genoten aan het PUC niet aan te merken als onderwijs in de zin van artikel 7.1 lid 1 van de WHW. Die wet mist dan ook rechtstreekse toepassing op de relatie tussen de RUG en [appellante] . Dit heeft ook tot gevolg dat de Onderwijs- en Examenregeling (OER) van de Faculteit Medische Wetenschappen, die is gebaseerd op artikel 7.13 van de WHW, toepassing mist op het onderwijs dat [appellante] aan het PUC heeft genoten. Of sprake is van één OER, dan wel van separate regelingen voor de
bacheloren voor de
masterfase, is in dit verband niet van belang. Het hof verwerpt dan ook het andersluidende standpunt van [appellante] (randnummer 40 van de memorie van grieven).
5.6
De RUG heeft naar 's hofs oordeel terecht betoogd dat het op contractuele basis door het PUC aangeboden onderwijs wordt geregeld in de
Study Guide Pre University College 2016-2017, overgelegd als productie 3 bij het verweerschrift in eerste aanleg van de RUG. Hoofdstuk II van deze
Study Guidebevat de
Teaching and Examination Regulations PUC.
Artikel 2.3.10, getiteld Final Assessment, bepaalt in de leden 2 en 3 het volgende:
"2. Students who have not passed all courses who believe there were circumstances preventing them from obtaining all course credits in the programme, are allowed to write a plea to the Board of Examiners, in which they explain these circumstances. This plea should be accompanied by official supporting documents. The board of Examiners will take the plea into consideration in their final assessment.
3. Before the final assessment can be determined, the Board of Examiners may decide to test the student's knowledge of one or more modules or aspects of the Pre-med Programme, if and in as much as the grades for these modules provide a reason for doing so."
5.7
Verder staat vast dat er beleid is van de examencommissie PUC dat studenten die één module missen, een extra herkansingsmogelijkheid kunnen krijgen.
Voldoende voor Nederlands?
5.8
Het betoog van [appellante] dat zij eigenlijk een voldoende voor Nederlands had moeten krijgen omdat een andere student met een volgens haar even goede (of slechte) beheersing van de Nederlandse taal wel een voldoende heeft gekregen (randnummer 34 van de memorie van grieven) wordt door het hof niet onderschreven, nu dit uit niets blijkt en voorts de examencommissie als enige is aangewezen om te beoordelen of sprake is van een voldoende afgelegde toets. Dat [appellante] een voldoende voor de eerste module Nederlands is toegekend - en haar daarvoor ook credits zijn toegekend - maakt niet dat zij ook voor de tweede module een voldoende zou hebben gescoord, terwijl het hof voorts wijst op de hiervoor aangehaalde bepaling van artikel 2.3.10, derde lid die de examencommissie (de Board of Examiners van het PUC) een grote beoordelingsvrijheid toekent.
5.9
Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellante] terecht voor het tweede onderdeel van het vak Nederlands een onvoldoende heeft gekregen, evenals voor alle onderdelen van het vak Life Sciences. Derhalve staat vast dat [appellante] niet voldeed aan de eindtermen van het PUC. Het hof dient te beoordelen of de examencommissie terecht de opleiding van [appellante] feitelijk heeft beëindigd of dat zij haar, op grond van bijzondere persoonlijke omstandigheden, extra tentamenkansen hadden moeten bieden.
Had [appellante] recht op extra kansen?
In de
Study Guideis verder niets geregeld op grond waarvan [appellante] recht zou hebben op een extra herkansing (buiten de reguliere hertentamens) voor de (deel)vakken waarvoor zij een onvoldoende heeft gescoord. Aangezien dat meer dan één vak betreft, kan zij zich ook niet met recht beroepen op het hiervoor onder 5.7 aangeduide vaste beleid. De andere studenten die [appellante] in haar beroepschrift noemt die wel volgens haar in soortgelijke omstandigheden verkeerden en wel een extra tentamenkans hebben gekregen waren alle studenten die slechts op één vak een onvoldoende hadden en daarmee wel onder dit vaste beleid vielen. Daarop strandt dan oook reeds beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel van [appellante] , wat daarvan verder ook zij.
5.1
Evenmin baat haar haar beroep op artikel 9.6 van het OER, dat de mogelijkheid van individuele tentamenvoorziening kent in bijzondere gevallen, nu het OER toepassing mist. Overigens bepaalt dit artikel ook nog dat dergelijke verzoeken zo snel mogelijk, inclusief bewijsstukken, moeten worden ingediend bij de examencommissie. Dat is niet gebeurd.
5.11
[appellante] heeft zich verder beroepen op de Gedragscode Internationale Studenten, die ook door de RUG is ondertekend. Tussen partijen staat vast, naar ook uit de definitieparagraaf van deze gedragscode volgt, dat deze code ook op onderwijs gedurende een voorbereidend jaar zoals het PUC van toepassing is.
5.12
Hoofdstuk 5 van deze code regelt het aanbod en de begeleiding van buitenlandse studenten. Artikel 5.5 van deze code (tekst versie september 2017) luidt als volgt:
"De instelling stelt jaarlijks, na afloop van ieder studiejaar, de studievoortgang vast van de
internationale student, met uitzondering van de uitwisselingsstudent. Als voldoende
studievoortgang wordt aangemerkt: 50% (of meer) van de proportionele nominale studielast
voor het (gedeelte van het) studiejaar. In afwijking hiervan geldt dat de internationale student het voorbereidend jaar en de premaster met goed gevolg dient af te ronden.
Indien geen sprake is van voldoende studievoortgang stelt de instelling de oorzaak hiervan
vast, bijvoorbeeld door een studievoortganggesprek met een studieadviseur.
Indien blijkt dat de internationale student niet/onvoldoende studeert of het niveau niet aan kan, wordt de verblijfsvergunningplichtige student binnen een maand afgemeld bij de IND.
Wanneer blijkt dat er persoonlijke omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 7.51 WHW
alsmede artikel 2.1 Uitvoeringsbesluit WHW, ten gevolge waarvan er geen sprake is van
voldoende studievoortgang, worden er bindende afspraken met de internationale student
gemaakt opdat het tijdig afstuderen niet in het geding komt. Er vindt in dat geval voor
verblijfsvergunningplichtige studenten geen afmelding plaats bij de IND.
Het is per referentperiode slechts éénmalig mogelijk bij verblijfsvergunningplichtige studenten een melding aan de IND achterwege te laten indien geen sprake is van voldoende
studievoortgang betreffende deze student, waarbij sprake is van dezelfde persoonlijke
omstandigheden."
5.13
Artikel 7:51 WHW en artikel 2.1 van het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit bevatten een lijst van bijzondere persoonlijke omstandigheden. Niet ter discussie staat dat het overlijden van de zuster van [appellante] kwalificeert als bijzondere persoonlijke omstandigheid in de zin van deze bepalingen. Evenmin staat ter discussie dat dit overlijden invloed heeft kunnen hebben op de studieresultaten van [appellante] . Ook de ziekte van haar vader kan onder deze bijzondere omstandigheden worden gebracht, maar daarvan heeft de RUG betwist dat deze omstandigheid de studieresultaten kenbaar heeft beïnvloed. Volgens [appellante] heeft de examencommissie PUC onvoldoende rekening gehouden met beide bijzondere omstandigheden en is de RUG gehouden haar extra tentamenkansen te bieden.
5.14
Het hof overweegt dat uit de code niet volgt dat de examencommissie verplicht was om extra tentamenkansen toe te kennen. Uit de code kan hoogstens worden afgeleid dat indien sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden, de examencommissie bindende afspraken met de betrokken student kan maken, en dat onder deze bindende afspraken ook het bieden van extra tentamenkansen kan vallen.
5.15
De RUG heeft terecht opgemerkt dat het enkele feit dat er sprake is van bijzondere persoonlijke omstandigheden, niet voldoende is om van de normale regels afwijkende bindende afspraken te (moeten) maken. De code vereist ook dat ten gevolge van die bijzondere omstandigheden er sprake moet zijn van onvoldoende studievoortgang.
5.16
De RUG heeft ten aanzien van de ziekte van de vader van [appellante] opgemerkt dat zij tot het schikkingsgesprek in augustus 2017 nimmer heeft aangevoerd dat deze ziekte haar heeft belemmerd in haar studievoortgang. [appellante] heeft dat in haar eerste grief weliswaar betwist en aangevoerd dat zij dit onderwerp wel eens ter sprake heeft gebracht bij docenten, maar bewijsstukken daarvan ontbreken. Het hof acht in dit verband ook van belang dat [appellante] in haar uitgebreide motivering van het beroep bij het CBE (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) met geen woord rept over de ziekte van haar vader en de daarvan ondervonden hinder bij het studeren, terwijl de RUG voorts naar 's hofs oordeel ook terecht belang heeft gehecht aan het feit dat [appellante] in januari 2017, tijdens de ziekte van haar vader, wel een voldoende heeft gehaald voor het vak Engels, zodat niet blijkt dat die ziekte haar in het algemeen heeft belemmerd positieve studieresultaten te behalen.
Het hof acht dan ook niet door [appellante] aannemelijk gemaakt dat de ziekte van haar vader bepalend is geweest voor haar slechte studieresultaten.
5.17
Van het vak Life Sciences heeft [appellante] geen van de drie modules met een goed resultaat kunnen afsluiten. De examencommissie heeft bij de vraag of ten gevolge van het overlijden van de zuster van [appellante] in april 2017 verdergaande nadere afspraken gemaakt zouden moeten worden dan de verlichte herkansing van module 3, gekeken naar de totale studieresultaten tot dan toe. Op de eerdere tentamens voor de voorliggende modules, van
23 september 2016, 28 oktober 2016, 16 december 2016 en 3 februari 2017 heeft [appellante] een onvoldoende gescoord. Het hof onderschrijft voorshands het standpunt van de RUG dat deze resultaten er niet op wijzen dat de slechte studieresultaten voor dit vak uitsluitend samenhangen met de bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard waarop [appellante] zich beroept.
5.18
Het hof wijst in dit verband voorts op de in artikel 5.5 van de code opgenomen verplichting voor de universiteit om, indien blijkt dat de internationale student het niveau niet aan kan, de student binnen een maand af te melden bij de IND.
5.19
Naar 's hofs oordeel heeft [appellante] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de RUG haar zorgplicht zou hebben geschonden en gehouden was om [appellante] meer tentamenkansen aan te bieden dan zij heeft gehad en dat de RUG had moeten afzien van de melding aan de IND.
5.2
De grieven treffen in het licht van het voorgaande geen doel.
De slotsom
5.21
Nu de grieven falen zal het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigen en [appellante] , als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen, aan de zijde van RUG vast te stellen op basis van 1 punt naar tarief II voor het geliquideerde salaris van de advocaat en op het geheven griffierecht als verschotten.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord Nederland van
22 december 2017;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van RUG vastgesteld op € 726,- aan verschotten en op € 894,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
veroordeelt [appellante] in de nakosten, begroot op € 131,- met de bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- ingeval [appellante] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J.D.S.L. Bosch en J. Smit en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
10 april 2018.