ECLI:NL:GHARL:2018:3383

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/00832
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering erfbelasting en beoordelingsfouten door de Inspecteur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland, die een navorderingsaanslag erfbelasting had vernietigd. De Inspecteur had aan belanghebbende, een erfgenaam, een navorderingsaanslag opgelegd voor het jaar 2012, na het constateren van een fout in de code voor verwantschap die door een medewerker van de Belastingdienst was ingevoerd. De rechtbank oordeelde dat de Inspecteur niet bevoegd was tot navordering, omdat er sprake was van een beoordelingsfout en niet van een herstelbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).

De Inspecteur ging in hoger beroep, stellende dat er wel degelijk sprake was van een fout die via navordering kon worden hersteld. Het Hof heeft de feiten en de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het Hof concludeert dat de medewerker van de Belastingdienst een onjuiste code heeft aangeklikt, wat leidde tot een onjuiste vaststelling van de belastingplicht. Het Hof oordeelt dat deze fout niet kan worden hersteld door middel van navordering, omdat het gaat om een beoordelingsfout van de Inspecteur.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak is openbaar gemaakt op 10 april 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Arnhem
nummer 17/00832
uitspraakdatum:
10 april 2018
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 juli 2017, nummer AWB 16/1419, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De Inspecteur heeft aan belanghebbende over het jaar 2012 een navorderingsaanslag erfbelasting opgelegd voor een verkrijging van € 657.367.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 het bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2017 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd.
1.4
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. [A] ter bijstand vergezeld van mr. [B] , alsmede, namens de Inspecteur, mr. [C] .
1.7
Ter zitting van het Hof zijn gelijktijdig de zaken met de nummers 17/00830 tot en met 17/00832 behandeld.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
[In] 2012 is de broer van belanghebbende, [D] (hierna: erflater), overleden. Erflater was ten tijde van zijn overlijden ongehuwd.
2.2
Uit de verklaring van erfrecht van 27 maart 2012 blijkt dat erflater als erfgenamen heeft achtergelaten zijn moeder, zijn twee broers ( [E] en [F] ) en zijn zus ( [X] ). Erflaters moeder heeft de nalatenschap verworpen, zodat zijn broers en zijn zus erfgenaam zijn, ieder voor gelijke delen (hierna: de erfgenamen).
2.3
De erfgenamen hebben op 5 februari 2013 op papier aangifte gedaan voor de erfbelasting (hierna: de aangifte). Het aangegeven zuiver saldo van de nalatenschap wordt in de aangifte berekend op € 1.658.674, zodat de verkrijging per erfgenaam € 552.891 bedraagt. In de aangifte is vermeld dat de verkrijgers respectievelijk de broers en de zus van erflater zijn.
2.4
Bij binnenkomst is de aangifte door een medewerker van de Belastingdienst (hierna: de medewerker) ingevoerd in het computersysteem van de Belastingdienst. De verwantschap wordt daarbij ingevuld aan de hand van een code. De code wordt in het computersysteem ingevoerd aan de hand van een zogenoemd uitrolmenu waarin diverse codes zijn vermeld en welke door middel van een muisklik moet worden aangeklikt. Hierbij is door de medewerker per erfgenaam de code voor een kind (03H) aangeklikt. De code voor verre verwanten is 11H en staat zes regels lager vermeld in het vorengenoemd uitrolmenu.
2.5
De beoordeling van de (gedigitaliseerde) aangifte is door de Inspecteur gedaan, waarbij op het beeldscherm de door de medewerker ingevoerde code van de verwantschap zichtbaar was. De Inspecteur heeft bij brief van 26 maart 2013 aan de notaris meegedeeld dat de aanslagen erfbelasting, in afwijking van de aangifte, zullen worden opgelegd zonder rekening te houden met een schuld van € 313.429 wegens buiten invordering gebleven belasting. Het zuivere saldo van de nalatenschap wordt hierdoor € 1.972.103, zodat de verkrijging per erfgenaam € 657.367 bedraagt.
2.6
Met dagtekening 2 juli 2013 zijn aan de erfgenamen de primitieve aanslagen erfbelasting opgelegd, elke aanslag berekend naar een vrijstelling van € 19.114 voor kinderen en het tarief dat geldt voor afstammelingen in de rechte lijn, zodat per erfgenaam een aanslag van € 116.079 is opgelegd en € 1.755 heffingsrente in rekening is gebracht.
2.7
Naar aanleiding van vragen in 2015 inzake de inkomstenbelasting heeft de Inspecteur bij raadpleging van de betreffende bestanden, de fout direct geconstateerd en bij brief van 21 april 2015 aan de notaris geschreven dat bij het opleggen van de primitieve aanslagen erfbelasting een onjuiste vrijstelling en een onjuist tarief zijn gehanteerd en dat hij voornemens is om navorderingsaanslagen erfbelasting aan de erfgenamen op te leggen.
2.8
Met dagtekening 9 juni 2015 zijn navorderingsaanslagen erfbelasting aan de erfgenamen opgelegd. Per erfgenaam is een navorderingsaanslag van (€ 250.570 -/- € 116.079 =) € 134.491 opgelegd.
2.9
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag.
2.1
Bij uitspraak op bezwaar van 2 februari 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
2.11
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 14 juli 2017 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de navorderingsaanslag vernietigd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Inspecteur bevoegd is tot navordering over te gaan.. Meer specifiek is in geschil of er sprake is van een fout in de zin van artikel 16, tweede lid, letter c, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), welke fout door middel van navordering kan worden hersteld, dan wel of bij de Inspecteur sprake was van een onjuist inzicht in de feiten of het recht (beoordelingsfout). De Inspecteur meent dat sprake is van een fout die via navordering kan worden hersteld, belanghebbende daarentegen meent van niet.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.
3.4
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Ingevolge artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, is navordering mogelijk indien te weinig belasting is geheven doordat een belastingaanslag ten gevolge van een fout tot een te laag bedrag is vastgesteld en dit de belastingplichtige redelijkerwijs kenbaar is. Van dit laatste is volgens deze bepaling in elk geval sprake indien de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting.
4.2
Uit de memorie van toelichting bij genoemd artikelonderdeel blijkt dat de wetgever met de introductie van deze regeling niet heeft willen breken met de voorheen ontwikkelde rechtspraak over beoordelingsfouten van de inspecteur (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25). Die rechtspraak houdt in dat herstel door middel van navordering niet mogelijk is indien een aanslag te laag is vastgesteld als gevolg van een verwijtbaar onjuist inzicht van de inspecteur in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht of in het recht (vgl. HR 8 augustus 2003, nr. 37570, ECLI:NL:HR:2003:AI0921). Een dergelijke beoordelingsfout kan niet met toepassing van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, worden hersteld, ook niet indien zij voor de belastingplichtige kenbaar was. Zodanige fouten kunnen daarom ook niet worden hersteld in gevallen waarin de te weinig geheven belasting ten minste 30 percent bedraagt van de ingevolge de belastingwet verschuldigde belasting, in welke gevallen op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, de kenbaarheid van de fout wordt verondersteld (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528).
4.3
Afgezien van de uitsluiting van beoordelingsfouten als hiervoor in 4.2 bedoeld, is het begrip ‘fout’ in artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, neutraal en ruim bedoeld (Kamerstukken II 2009/10, 32 129, nr. 3, blz. 25). Onder ‘fout’ in de zin van deze bepaling moet worden verstaan: elke misslag die bij de Belastingdienst optreedt in verband met de aanslagregeling, zoals schrijf-, reken-, overname- en intoetsfouten, maar ook andere fouten zoals “fouten ten gevolge van de geautomatiseerde verwerking van aangiften”, indien het gevolg daarvan is dat de belastingschuld op een te laag bedrag is vastgesteld (vgl. HR 27 juni 2014, nr. 14/00350, ECLI:NL:HR:2014:1528).
4.4
Het Hof merkt verder nog op dat een redelijke verdeling van de bewijslast meebrengt dat de Inspecteur feiten en omstandigheden dient te stellen en bij betwisting aannemelijk dient te maken die leiden tot de conclusie dat er sprake is van een fout als bedoeld in artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR (vgl. HR 26 maart 2010, nr. 09/02804, ECLI:NL:HR:2010:BL8877).
4.5
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een dergelijke fout en niet van een beoordelingsfout omdat de tariefgroep niet is bepaald door de medewerker, maar door het computersysteem aan de hand van de door de medewerker ingevoerde code. Aangezien de aangifte expliciet meldt dat de erfgenamen de broers en de zus van erflater zijn, kan er geen sprake zijn van een onjuist inzicht in de feiten. Bovendien kan er ook geen sprake zijn van een onjuist inzicht in het recht omdat – gelet op de inhoud van de brief van 26 maart 2013 (zie 2.5) – de aanslagregelaar ter zake kundig is, aldus de Inspecteur. Verder kan uit deze brief worden afgeleid dat de Inspecteur een aanslag wilde opleggen waarbij de aangifte, op het punt van de aangebrachte correctie na, gevolgd zou worden. Er is volgens de Inspecteur sprake van een automatiseringsfout die op grond van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, kan worden hersteld.
4.6
Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur bij het opleggen van de primitieve aanslag erfbelasting een beoordelingsfout heeft gemaakt en dat een dergelijke fout niet met toepassing van artikel 16, lid 2, onderdeel c, van de AWR, kan worden hersteld. Daaraan wordt ten grondslag gelegd dat een typefout niet aannemelijk is omdat de codes twee cijfers van elkaar afwijken en in het uitrolmenu niet onder elkaar staan en dat het aannemelijk is dat de medewerker uitging van een verkeerde relatie tussen erflater en erfgenamen, zodat er sprake is van een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten. Verder staat vast dat de aangifte inhoudelijk is beoordeeld. Aangezien de Inspecteur de gehele aangifte dient te beoordelen, is er ook sprake van een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten, te meer omdat de fout, naar aanleiding van vragen over de inkomstenbelasting, direct werd geconstateerd (zie 2.7).
4.7
Vast staat dat in de aangifte de relatie tussen de erflater en de erfgenamen juist is vermeld. De medewerker heeft een onjuiste code aangeklikt, waardoor hij – en niet zoals de Inspecteur stelt: het computersysteem – naar het oordeel van het Hof de vrijstelling en het tarief heeft bepaald. Bij een zorgvuldig kennisnemen van de aangifte zou de code 11H voor verre verwanten zijn aangeklikt. De door de medewerker aangeklikte code is die voor kinderen (03H). Deze codes zijn cijfermatig niet opeenvolgend en in het uitrolmenu zitten er vijf regels tussen. Daarnaast is bij iedere erfgenaam – derhalve drie keer – telkens de onjuiste code aangeklikt. Het Hof acht het op grond van het voorgaande aannemelijk dat de medewerker bij het aanklikken is uitgegaan van een onjuiste relatie tussen de erflater en de erfgenamen. Het Hof komt tot de conclusie dat er bij de medewerker sprake was van een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht en derhalve van een beoordelingsfout.
4.8
De Inspecteur heeft vervolgens bij het vaststellen van de primitieve aanslagen erfbelasting van 2 juli 2013 een in de aangifte vermelde schuld gecorrigeerd. Na deze correctie bevatte de aangifte alle informatie om te komen tot een juiste vaststelling van de primitieve aanslagen erfbelasting. Bij een zorgvuldig kennisnemen van de aangifte en de (voor de Inspecteur) zichtbare code van de verwantschap zou direct duidelijk zijn geweest dat geen recht bestond op de vrijstelling voor kinderen en het tarief dat geldt voor afstammelingen in de rechte lijn, hetgeen ruim twee jaar later werd bevestigd naar aanleiding van vragen inzake de inkomstenbelasting (zie 2.7). Verder merkt het Hof nog op dat dit bij iedere erfgenaam – derhalve drie keer – heeft plaatsgevonden. Het Hof leidt uit het voorgaande af dat, nu de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslagen erfbelasting desondanks geen aanleiding heeft gevonden de tariefgroepindeling te wijzigen, de Inspecteur bij het vaststellen van de primitieve aanslagen erfbelasting kennelijk is uitgegaan van een onjuiste relatie tussen de erflater en de erfgenamen. Het Hof komt tot de conclusie dat er bij de Inspecteur – tot twee maal toe: het handelen van beide ambtenaren dient immers aan de Inspecteur te worden toegerekend – sprake was van een verwijtbaar onjuist inzicht in de feiten die bepalend zijn voor de (omvang van de) belastingplicht en derhalve van een beoordelingsfout.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.002 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten (verweerschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 501). Het Hof neemt verder in aanmerking dat de zaken met de Hofnummers 17/00830 tot en met 17/00832 samenhangen. Het Hof veroordeelt de Inspecteur daarom in de onderhavige zaak in de proceskosten voor een derde van € 1.002, ofwel € 334.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 334, en
– bepaalt dat van de Inspecteur op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 501.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.A. van Huijgevoort, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.G.J.M. van Kempen, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is op
10 april 2018in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (B.F.A. van Huijgevoort)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 12 april 2018
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.