Beoordeling
1. Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende.
Bij brief van 17 december 2014 heeft [A] beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Dit beroep is door de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een geldige machtiging. Tegen deze beslissing heeft [A] beroep ingesteld bij de kantonrechter. De kantonrechter heeft het beroep eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de aanwezige machtiging niet aan de eisen voldoet en [A] dit verzuim niet binnen de daarvoor gegeven termijn heeft hersteld.
2. [A] stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij onder meer aan dat de eerder toegezonden machtiging voldeed aan alle daaraan te stellen eisen.
3. Het hof stelt vast dat [A] -gezien de beslissing van de officier van justitie- degene is geweest die administratief beroep heeft ingesteld. Gelet op artikel 9, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) - waarin is bepaald dat degene die administratief beroep heeft ingesteld, beroep kan instellen tegen de beslissing van de officier van justitie - kon de kantonrechter geen schriftelijke machtiging van [A] verlangen. De kantonrechter heeft het beroep van [A] daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing van de kantonrechter kan niet in stand blijven en het hof zal die beslissing dan ook vernietigen. Het hof zal, anders dan door [A] is verzocht, de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, omdat artikel 20d, tweede lid, van de Wahv, gelet op de redactie daarvan, daarin niet voorziet. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, te weten het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
4. Bij beslissing van 31 maart 2015 heeft de officier van justitie het beroep niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van een geldige machtiging.
5. De officier van justitie is op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bevoegd van een (pretense) gemachtigde te verlangen dat deze een schriftelijk bewijs van machtiging overlegt, teneinde vast te stellen of degene die zich als gemachtigde van een betrokkene aandient bevoegd is namens deze beroep in te stellen. Indien de officier van justitie vaststelt dat een schriftelijke machtiging als hiervoor bedoeld ontbreekt dan wel niet toereikend is, kan niet-ontvankelijkverklaring volgen indien de (pretense) gemachtigde schriftelijk in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen, het verzuim niet binnen de in de brief genoemde termijn is hersteld en in de brief is meegedeeld dat niet-ontvankelijkverklaring kan volgen als het verzuim niet binnen die termijn is hersteld.
6. Het hof stelt vast dat bij het administratief beroepschrift een machtiging is gevoegd. Uit die machtiging blijkt, voor zover hier van belang, dat [C] , wonende te [D] , [a-straat 1] , [A] machtigt om hem in rechte te vertegenwoordigen en alle handelingen te verrichten teneinde geschillen in rechte te bestrijden. Uit de stukken van het dossier blijkt dat de sanctie is opgelegd aan [betrokkene] , wonende te [E] , [b-straat 2] . Onder deze omstandigheden bestond er een gerechtvaardigde twijfel of [A] optrad namens de betrokkene en mocht de officier van justitie in redelijkheid een adequate machtiging van [A] verlangen.
7. Bij brief van 5 februari 2015 heeft de officier van justitie aan [A] verzocht om binnen een termijn van vier weken een machtiging over te leggen waaruit blijkt dat hij door degene die de inleidende beschikking heeft ontvangen is gemachtigd tot het instellen van beroep, bij gebreke waarvan het beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Binnen de daartoe gestelde termijn is geen machtiging overgelegd. De officier van justitie heeft het beroep op goede gronden niet-ontvankelijk kunnen verklaard.
8. Voorts heeft [A] naar voren gebracht dat de officier van justitie de hoorplicht heeft geschonden.
9. Ingevolge artikel 7 van de Wahv juncto artikel 7:16 van de Awb, stelt de officier van justitie, voordat op het beroep wordt beslist, de indiener van het beroepschrift in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen kan op grond van het bepaalde in artikel 7:17 van de Awb worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
10. Het hof stelt vast dat [A] door de officier van justitie op juiste wijze in de gelegenheid is gesteld een adequate machtiging te overleggen. [A] heeft hieraan geen gevolg gegeven en heeft in administratief beroep evenmin aangegeven waarom hij aan dit verzoek geen gevolg heeft gegeven. [A] heeft in beroep bij de kantonrechter gesteld dat hij niet heeft gereageerd op de door de officier van justitie verzonden verzuimbrief, omdat hij bij het administratief beroepschrift reeds een machtiging had gevoegd en er naar zijn mening dus geen sprake was van een verzuim. Het hof is van oordeel dat de officier van justitie onder deze omstandigheden, nu het beroep kennelijk niet-ontvankelijk was, er van mocht afzien om [A] in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Het beroep van [A] faalt.
11. Gelet op het voorgaande zal het hof het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren. Dit brengt mee dat het hof niet kan toekomen aan de door de [A] gewenste beoordeling van de bezwaren tegen de opgelegde sanctie.
12. Het hof is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten. In dit verband overweegt het hof dat in onderhavige procedure niet gebleken is dat [A] aan een derde beroepsmatige rechtsbijstand heeft verleend. Derhalve wijst het hof het verzoek om vergoeding van proceskosten af.